Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 54646/17 - 7-11-2017

Samenvatting

In deze zaak oordeelt het EHRM dat de uitwijzing van een terrorismeverdachte naar Rusland geen schending van artikel 3 EVRM uitmaakt.
 
In een zaak zeer vergelijkbaar met X. t. Zweden (zie hierboven) waar de verzoeker ook een terrorismeverdachte is, komt het EHRM tot de tegenovergestelde conclusie. De verzoeker komt uit de Russische republiek Daghestan, waar personen betrokkene bij het conflict in de Noordelijke Caucasus met zware mensenrechtenschendingen worden geconfronteerd. De Duitse overheid wijst de man uit omwille van zijn banden met radicale islamitische groepen (de islamitische staat, IS) en zijn intentie om een “operatie” op het Duitse grondgebied te plannen. Het EHRM berust zich volledig op de beslissingen van de Duitse rechtbanken die het risico van mishandeling ten aanzien van verzoeker uitgesloten hebben. Het risico van foltering bestaat wel in hoofde van personen die rechtsreeks banden met het conflict hebben of hun familieleden, wat niet zo is voor de verzoeker. Bovendien zijn er geen aanwijzingen dat de verzoeker tegen zijn wil naar Daghestan zou gerepatrieerd worden na zijn aankomst in Moskou. De NGO “Committee Against Torture” bevestigde voor de Duitse rechtbank dat het risico op foltering in dit geval zwak zou zijn, ook al zal de verzoeker waarschijnlijk ondervraagd en opgespoord worden door de Russische autoriteiten. Voor het EHRM legt de verzoeker een tegenstrijdig antwoord voor van een andere NGO “Memorial” die het risico van foltering wel aannemelijk vindt. Het EHRM moet rekening houden met deze laatste getuigenis, die niet beschikbaar was voor de Duitse rechters, om het risico ex nunc te evalueren. Het EHRM beoordeelt dat beide antwoorden van beide NGO’s even geloofwaardig zijn. Maar omdat geen enkele NGO verwijst naar een concreet voorbeeld van deportatie om zijn respectievelijke conclusies te staven, ziet het EHRM geen redenen om de conclusie van de Duitse rechters te weerleggen. Zo komt het EHRM tot de conclusie dat er geen sprake kan zijn van risico op mishandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Het EHRM verklaart het verzoekschrift kennelijk ongegrond en dus onontvankelijk.