Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 8138/16 - 7-12-2017

Samenvatting

Het EHRM veroordeelt Bulgarije voor detentie van minderjarige kinderen omdat de detentieomstandigheden niet geschikt waren voor kinderen, ook niet voor een korte periode.
 
Feiten: detentie van gezin met drie minderjarige kinderen in Bulgarije
 
Een Iraakse familie met drie minderjarige kinderen wordt onderweg naar West-Europa om daar asiel aan te vragen, onderschept nabij de Bulgaars-Servische grens. Ze worden aangehouden omdat ze het land niet wettig waren binnengekomen en overgebracht naar een gesloten centrum in Vidin, Bulgarije.
 
Na hun overbrenging naar een open centrum, verlaten ze Bulgarije en reizen ze verder naar Zwitserland, waar ze sinds juli 2017 bescherming genieten.
 
De familie richt zich op basis van artikel 3 EVRM tot het EHRM om de detentieomstandigheden, in het bijzonder ten aanzien van de drie minderjarige kinderen aan te vechten. De kinderen waren toen 16, 11 en 1,5 jaar oud. De verzoekers gaven een video-opname mee dat ze gemaakt zouden hebben tijdens hun detentie.  De beelden tonen aan dat hun cel uiterst vervallen was, met vuile en versleten stapelbedden, matrassen en beddengoed. Er lag strooisel en vochtig karton op de vloer. Er was bovendien geen toilet in de cel waardoor ze op de vloer moesten plassen.
 
Ze klaagden ook aan dat de Bulgaarse autoriteiten hadden verzuimd om hen te voorzien van eten en drinken voor de eerste 24 uur van hun hechtenis en dat de zuigfles en melk van het jongste kind was weggehaald bij hun aankomst en pas 19 uur later aan de moeder werd gegeven.
 
Uitputting van de interne rechtsmiddelen: beschikbare nationale procedures niet doeltreffend
 
Het EHRM spreekt zich eerst uit over het argument van de Bulgaarse regering dat verzoekers de interne rechtsmiddelen in Bulgarije niet hadden uitgeput. Het EHRM erkent dat de invoering, begin 2017, van preventieve en compenserende maatregelen die specifiek bedoeld zijn om verhaal te halen met betrekking tot onmenselijke of vernederende omstandigheden in justitiële en voorlopige hechtenisfaciliteiten, als een doeltreffend rechtsmiddel kan worden beschouwd. Maar ten tijde van het verblijf van verzoekers in Bulgarije (medio 2015 tot begin 2016) zou een klacht over detentieomstandigheden zoals die welke door verzoekers werden ondervonden, redelijkerwijs niet kunnen slagen, omdat op de verzoekers een buitensporige bewijslast rust. Het EHRM wees het argument van de regering af en stelde dat de verzoekster niet over een doeltreffend intern rechtsmiddel beschikten.
 
Detentie minderjarigen in strijd met artikel 3 EVRM wegens onaangepastheid detentieomstandigheden
 
Het EHRM verwijst naar eerdere rechtspraak over de algemene beginselen rond detentie van vreemdelingen (Khlaifia ea tegen Italië ([GC], nr. 16483/12, §§ 158-67). Het EHRM erkent daarbij dat de minderjarigen – al dan niet begeleid – kwetsbaar zijn en specifieke noden hebben. Deze extreme kwetsbaarheid van het kind is een doorslaggevende factor en prevaleert boven overwegingen met betrekking tot de status van irreguliere migrant. Het verwijst hierbij naar artikel 22 § 1 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989 dat staten aanmoedigt om passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat kinderen die de vluchtelingenstatus aanvragen, al dan niet vergezeld door hun ouders of anderen, passende bescherming en humanitaire hulp krijgen ( zie ook: EHRM, 19 januari 2012,  nrs. 39472/07 en 39474/07, Popov v. Frankrijk, § 91).
 
Het EHRM verwijst vervolgens naar de zaken van de afgelopen jaren waarbij het EHRM de omstandigheden heeft onderzocht waarin begeleide minderjarigen in detentie werden vastgehouden.[1]
 
In casu zaten de verzoekers volgens de regering ongeveer 32 uur in detentie, volgens de verzoekers zelf was het 41 uur. In beide gevallen gaat het om kortere periodes dan deze in andere arresten waarbij de detentieomstandigheden ten aanzien van kinderen was onderzocht. Het ERHM stelde vervolgens dat ook de detentieomstandigheden aanzienlijk slechter waren dan in die gevallen. De cel waarin de familie werd vastgehouden, hoewel relatief goed geventileerd en verlicht, was extreem vervallen, met verf die afbladderde van de muren en het plafond, vuile en versleten stapelbedden, matrassen en beddengoed, en strooisel en vochtig karton op de vloer. Het EHRM meent dan ook dat moeilijk gezegd kan worden dat dit geschikte omstandigheden waren om een 16-, een 11- en vooral een 1,5-jarige vast te houden, zelfs voor zo'n korte periode.
 
Het EHRM verwijst ook naar de beperkte mogelijkheden voor toegang tot het toilet, die - zoals verzoekers aanhalen en zoals blijkt uit de video - hen hebben gedwongen te urineren op de vloer van de cel waarin ze werden bewaard. Aangezien de regering die bewering niet heeft betwist of enig bewijs heeft aangevoerd om dit te ontkrachten, moet dit als bewezen worden beschouwd. Het EHRM verwijst in dat verband naar zijn rechtspraak waar het al meermaals heeft gesteld dat het onderwerpen van een gedetineerde aan de vernedering om zichzelf in een emmer te moeten ontlasten in aanwezigheid van andere gevangenen geen rechtvaardiging kan hebben, behalve in specifieke situaties waarin het toestaan ​​van bezoeken aan de sanitaire voorzieningen een concreet en ernstig veiligheidsrisico zou vormen[2]. Dat geldt des te meer voor gedetineerde minderjarige migranten.
 
Het EHRM houdt ook rekening met het gebrek aan voedsel en drank aan het gezin, en aan de dreumes. Ook hier beschouwt het EHRM deze beweringen als bewezen aangezien de overheid geen argumenten aanbracht om de beweringen van de verzoekers te weerleggen.
 
Het geheel van die omstandigheden heeft volgens het EHRM een zware impact, zowel fysiek als psychologisch, op de kinderen en in het bijzonder op de dreumes. Het EHRM stelt dat Bulgarije hen onderworpen heeft aan een onmenselijke en vernederende behandeling, ook al was het maar voor een korte periode en acht artikel 3 EVRM geschonden.


[1] EHRM 19 januari 2010, nr. 41442/07, Muskhadzhiyeva ea tegen België, §§ 57-63; EHRM 13 december 2011, nr. 15297/09, Kanagaratnam v. België, § 64-69; EHRM 19 januari 2012, nrs. 39472/07 en 39474/07, Popov tegen Frankrijk, § 92-103; EHRM 12 juli 2016, nr. 33201/11, R.M. en anderen tegen Frankrijk ; EHRM 12 juli 2016, nr. 11593/12, A.B. en anderen tegen Frankrijk, EHRM 12 juli 2016, nr. 24587/12, A.M. en anderen tegen Frankrijk, EHRM 12 juli 2016, nr. 68264/14, R.K. en anderen tegen Frankrijk,  EHRM 12 juli 2016, nr. 76491/14, R.C. en V.C. v. Frankrijk.


[2] zie de aangehaalde zaken EHRM 8 juli 2014, nrs. 15018/11 en 61199/12, Harakchiev en Tolumov v. Bulgarije, § 211.