Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 52722/15 - 14-02-2017

Samenvatting

In dit arrest veroordeelt het EHRM Rusland voor een schending van het recht op leven, verbod van foltering en onmenselijke en vernederende behandeling, het gebrek aan een daadwerkelijk rechtsmiddel en onwettige detentie, nadat de Russische asielinstanties beslist hadden een Syrische man terug te sturen naar Syrië. De effectieve verwijdering kon door een voorlopige maatregel van het EHRM vermeden worden. Het EHRM kende de man een schadevergoeding van 7.500 euro toe.   
 
Feiten : detentie en verwijderingsmaatregel voor Syriër in Daghestan
 
De verzoeker, een Syriër afkomstig uit Aleppo, kwam in oktober 2011 aan in Rusland met een zakenvisum. Hij huwde er later met een Russische vrouw, met wie hij samen een kind kreeg. In 2015 werd hij veroordeeld wegens illegaal verblijf omdat zijn visum was verstreken. Hij vroeg vervolgens het “tijdelijk asielstatuut” aan. Zijn aanvraag werd in juni 2015 geweigerd. Volgens de Russische asielinstanties is het risico dat de verzoeker loopt bij een terugkeer naar Syrië niet groter dan het bestaande risico voor alle inwoners van Syrië. Intussen werd hij opgesloten met het oog op verwijdering naar Syrië.
 
Nadat de Russische rechtbanken de negatieve beslissing bevestigden, stapt hij naar het EHRM, die als voorlopige maatregel (art. 39 van het procedurereglement), aan Rusland vraagt zijn verwijdering te schorsen tot het EHRM zich heeft uitgesproken over de zaak.
 
De verzoeker roept artikel 2 (recht op leven), 3 (verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandeling), 5 (recht op vrijheid en veiligheid), 8 (recht op gezins- en privéleven) en 13 (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) in.
 
Schending van artikel 2 (recht op leven) en 3 (verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandeling) bij verwijdering naar Syrië
 
Op basis van relevante rapporten van het UNHCR en UK Home Office, stelt het EHRM vast dat de algemene humanitaire en veiligheidssituatie in Syrië tussen 2011 en 2015 is verslechterd. Het EHRM past de omgekeerde bewijslast toe, zoals gesteld in zijn recent arrest J.K. en anderen t. Zweden[1]. De algemene situatie in het land van herkomst, moet door de asielinstanties uit eigen initiatief, en niet door de asielzoeker onderzocht worden, omdat ze beter in staat zijn om de relevante informatie te verzamelen. In casu hebben de Russische autoriteiten geen elementen voorgelegd over de evolutie van de veiligheidssituatie in Syrië sinds eind 2015. Het is dus aan de Russische regering om aan te tonen dat de huidige situatie niet meer van die aard is dat een terugkeer niet tot een schending van artikel 3 EVRM kan leiden.
 
In deze zaak berust de hypothese van het intern vluchtalternatief in Damascus op geen overtuigend element volgens het EHRM. De Russische asielinstanties konden niet aantonen dat Damascus veilig zou zijn, noch dat hij van daaruit naar een veilige plaats in Syrië zou kunnen reizen. Bovendien hebben de Russische autoriteiten de vrees van verzoeker dat hij in Damascus gedwongen in dienst in het leger zou genomen worden, niet weerlegd. Het EHRM concludeert dat zijn terugkeer naar Syrië, op basis van het Russische vonnis van februari 2015, tot een schending van artikel 2 (recht op leven) en 3 van het EVRM zou leiden.
 
Schending van artikel 13 (daadwerkelijk rechtsmiddel) juncto artikel 2 en 3
 
Het EHRM beslist eveneens dat er in deze administratieve en gerechtelijke procedure geen daadwerkelijk rechtsmiddel voorhanden was tegen de uitwijzing. Artikel 13 verplicht de staten niet om verschillende beroepsniveaus te voorzien. Maar indien dit wel het geval is, moeten die beroepen van rechtswege opschortend zijn. In casu was het normale beroep tegen zijn administratieve veroordeling (verblijf met verstreken visum met uitwijzing als administratieve sanctie) wel opschortend maar het hoger beroep naar een regionaal hof en nadien naar het Russische “Supreme Court” schorsen de uitwijzing enkel bij discretionaire beslissing van de procureur.
 
Het EHRM vond in de Russische regelgeving geen bepaling terug waaruit zou blijken dat een aanvraag van “tijdelijke asielstatuut” ook een automatisch schorsend effect op de uitwijzing zou hebben. In de praktijk, hebben de nationale rechtbanken zijn tijdelijk asielstatuut geweigerd op basis van elementen die niets te maken hadden met een grondig onderzoek van het risico op mishandeling in Syrië (illegaal verblijf sinds 2012, illegale tewerkstelling, administratieve sancties). Rekening houdend met die elementen concludeert het EHRM dat artikel 13 juncto 2 en 3 van het EVRM zijn geschonden.  
 
Schending van artikel 5 (recht op vrijheid en veiligheid)
 
Vooreerst stelt het EHRM vast dat er nog geen wettelijke beroepsmechanisme bestaat tegen detentiebeslissingen van vreemdelingen in afwachting van verwijdering, wat een schending van artikel 5§4 van het EVRM met zich meebrengt. Vervolgens oordeelt het EHRM dat, rekening houdend met de veiligheidssituatie in Syrië, de verwijdering van de verzoeker al sinds februari 2015 (toen de detentiebeslissing genomen is) geen realistische optie was. De autoriteiten moesten dan alternatieve maatregelen overwegen, wat niet gebeurde. Geen enkel heronderzoek of evaluatie van de detentiebeslissing heeft plaatsgevonden[2]. Daarom oordeelt het EHRM dat zijn detentie illegaal was en dat artikel 5§1 van het EVRM ook geschonden is.
 
Het EHRM voegt toe dat de Russische autoriteiten structurele maatregelen moeten nemen om de regelgeving rond de detentie van te verwijderen vreemdelingen te verbeteren. In het individueel geval, is het EHRM van mening dat de verzoeker onverwijld moet vrijgelaten worden en ten laatste op het moment dat het arrest definitief zal worden.


[1] 23 augustus 2016, nr. 59166/12, §§91-102 (in het bijzonder §98).


[2] Te vergelijken met het recent arrest (dat we hier niet verder bespreken) waarin het Hof geen schending van het EVRM ziet in de langdurige detentie van een Somaliër in afwachting van zijn uitwijzing naar Somalië na strafrechtelijke veroordelingen (EHRM 2 maart 2017, nr. 59727/13, Ahmed  t. V.K.).