Hof van Cassatie - C.15.0014.N - 27-06-2016

Samenvatting

Artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet bepaalt dat om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, de vreemdeling die zich niet in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, daartoe gemachtigd moet worden door de minister of zijn gemachtigde.
 
Artikel 10, § 1, Vreemdelingenwet bepaalt voor welke vreemdelingen het van rechtswege is toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven en krachtens artikel 49, § 1, Vreemdelingenwet zijn ook de in dat artikel vermelde erkende vluchtelingen tot een verblijf in het Rijk toegelaten.
 
Krachtens artikel 98, eerste lid, Vreemdelingenbesluit zijn de staatloze en zijn familieleden onderworpen aan de algemene reglementering.
 
De niet-toepassing van deze bepaling krachtens artikel 159 Grondwet, wegens een vermeende strijdigheid met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, heeft niet tot gevolg dat een staatloze onder de in artikel 10, § 1, Vreemdelingenwet bedoelde vreemdelingen valt die van rechtswege zijn toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, noch dat hij gelijkgesteld wordt met een in artikel 49, § 1, bedoelde erkende vluchteling, en heeft aldus niet tot gevolg dat de staatloze van rechtswege tot het grondgebied wordt toegelaten en de door artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet vereiste machtiging niet behoeft om langer dan drie maanden in het Rijk te mogen verblijven.
 
Het onderdeel dat op een tegengestelde rechtsopvatting berust, faalt naar recht.