Hof van Justitie - C-673/16 - 5-06-2018

Samenvatting

De zaak betreft een huwelijk tussen twee mannen. Coman is Roemeens en Amerikaans onderdaan; Hamilton heeft alleen de Amerikaanse nationaliteit. Samen hebben zij in Brussel gewoond en zijn ze getrouwd voor de Belgische wet. Vanuit België hebben ze de Roemeense inspectie verzocht of zij bij terugkeer een beroep konden doen op het Europees recht en in het bijzonder op de Surinder Singh jurisprudentie betreffende terugkeersituaties om voor Hamilton een verblijfsrecht in Roemenië te kunnen verkrijgen. De Roemeense inspectie heeft daarop geantwoord dat het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht door Roemenië niet wordt erkend, zodat Hamilton niet op grond van gezinshereniging een verblijfsrecht in Roemenië kan verkrijgen. Hiertegen heeft het echtpaar beroep ingesteld bij het Roemeense grondwettelijk Hof, die vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie over de toepassing van Richtlijn 2004/38 inzake het vrij verkeer van Unieburgers en hun familieleden. De verwijzing betreft de vraag of echtgenoten van hetzelfde geslacht onder de definitie van ‘echtgenoot’ vallen, zoals die in artikel 2, punt 2, sub a van de richtlijn is opgenomen, dan wel of zij kwalificeren als ‘ander familielid’ of ‘partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft’, die onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan artikel 3(2) Richtlijn 2004/38.
 
Het Hof begint met de vaststelling dat Richtlijn 2004/38 niet ingeroepen kan worden tegen de lidstaat waarvan de Unieburger in kwestie onderdaan is. Richtlijn 2004/38 zal bij terugkeer in Roemenië dus niet op Coman en zijn echtgenoot kunnen worden toegepast. Daarentegen kunnen derdelanders in de thuis lidstaat van hun familielid die EU burger is onder omstandigheden wel direct een verblijfsrecht ontlenen aan artikel 21 VWEU. Dit kan bijvoorbeeld wanneer een EU burger zijn gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de voorwaarden van Richtlijn 2004/38 in een lidstaat waar hij geen onderdaan van is.
 
De vraag of een derdelander die gehuwd is met een EU burger van hetzelfde geslacht aangemerkt kan worden als echtgenoot van een EU burger die op grond van artikel 21 VWEU een verblijfsrecht geniet moet bevestigend beantwoord worden. Het Hof overweegt daartoe dat het begrip ‘echtgenoot’ in Richtlijn 2004/38 gespecificeerd wordt als een persoon die met een andere persoon in het huwelijk is verbonden, zonder dat daaraan een geslachtsvoorwaarde verbonden is. Het begrip ‘echtgenoot’ in de zin van de richtlijn is daarom geslachtsneutraal en kan eveneens de echtgenoot van hetzelfde geslacht als de Unieburger in kwestie omvatten. Dit geldt eens temeer omdat de invulling van het begrip ‘echtgenoot’, anders dan de geregistreerde partner niet afhankelijk is van de wetgeving van de lidstaat waarnaar de Unieburger van plan is zich te begeven of waar hij van plan is te verblijven. Een lidstaat kan zich daarom niet beroepen op zijn nationale recht om zich ertegen te verzetten dat een huwelijk tussen twee mensen van hetzelfde geslacht dat in een ander lidstaat gesloten is wordt erkend ten behoeve van de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht voor meer dan drie maanden aan de betrokken derdelander.
 
Weliswaar vallen de definiëring van het huwelijk en de regels daaromtrent binnen de bevoegdheid van de lidstaten, maar zij zijn bij de uitoefening van die bevoegdheid verplicht om het Unierecht in acht te nemen, waaronder het recht om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Als aan een lidstaat zou worden toegestaan om het verblijfsrecht van een echtgenoot op basis van Richtlijn 2004/38 te weigeren omdat het nationale recht niet voorziet in een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht, dan zou dit tot gevolg hebben dat de rechten die verbonden zijn aan de uitoefening van het recht van vrij verkeer afhankelijk zijn van de inhoud van het nationale recht. Die conclusie staat haaks op de doelstellingen van het Europees recht, dat niet restrictief mag worden uitgelegd en niet van zijn nuttige werking mag worden beroofd. De weigering van een verblijfsrecht in een zodanig geval kan op die manier een belemmering vormen voor de uitoefening van de rechten die in artikel 21 VWEU zijn neergelegd. Een dergelijke belemmering kan echter gerechtvaardigd worden wanneer zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang, en wanneer zij evenredig is aan rechtmatig nagestreefde doel. Dienaangaande wordt overwogen of het wezenlijke karakter van het huwelijk en de wens van verschillende lidstaten om vast te houden aan de opvatting van het huwelijk als een eenheid tussen een man en een vrouw, die in sommige lidstaten zelfs verankerd ligt in de grondwet, aangemerkt kan worden als een reden van algemeen belang of als bescherming van de nationale identiteit van de lidstaten. Het Hof overweegt echter dat het begrip openbare orde, wanneer het gebruikt wordt als rechtvaardiging voor een afwijking van een fundamentele vrijheid, strikt dient te worden opgevat, zodat de draagwijdte ervan niet zonder controle van de instellingen van de Unie door elk van de lidstaten eenzijdig kan worden bepaald. Een beroep op de bescherming van de openbare orde kan daarom slechts slagen wanneer er sprake is van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang.
 
De verplichting voor een lidstaat om een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht dat in een andere lidstaat is afgesloten te erkennen enkel met het oog op toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander doet geen afbreuk aan het nationale instituut van het huwelijk dat tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort. De verplichting betekent niet dat de lidstaat het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht in zijn wetgeving moet opnemen. Zij houdt slechts in dat de lidstaat dergelijke huwelijken dient te erkennen voor zover dat noodzakelijk is om die personen in staat te stellen de rechten uit te kunnen oefenen die zij aan het Unierecht ontlenen. Aldus druist een dergelijke verplichting niet in tegen de bescherming van de nationale identiteit van de lidstaten en vormt zij geen bedreiging voor de openbare orde.
 
Het Hof voegt hier nog aan toe dat een nationale maatregel die de uitoefening van het vrije verkeer van personen kan belemmeren slechts gerechtvaardigd kan worden indien de maatregel in overeenstemming is met het Handvest. In dat kader wordt opgemerkt dat artikel 7 Handvest ingevolge artikel 52(3) Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 8 EVRM. Blijkens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan de relatie tussen twee personen van hetzelfde geslacht onder de begrippen privéleven en familie- en gezinsleven vallen. Bijgevolg wordt het homohuwelijk eveneens door artikel 7 Handvest beschermd en moet de uitoefening van het recht van vrij verkeer daarmee overeenstemmen.