Hof van Justitie - C-213/17 - 5-07-2018

Samenvatting

De zaak X betreft een derdelander die meermaals een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend bij de bevoegde instanties in Nederland. Nadat deze verzoeken en het daaropvolgend beroep werden afgewezen, heeft X beroep aangetekend tegen de laatste weigeringsbeslissing bij de Raad van State. Gedurende deze laatste procedure en na het opstarten van een strafrechtelijke procedure tegen X op grond van een zedenmisdrijf, is X naar Italië vertrokken om daar vervolgens een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen. Op grond van een Europees aanhoudingsbevel hebben de Italiaanse autoriteiten X terug overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten. Bij terugkeer werd door de Nederlandse autoriteiten opgemerkt dat X reeds een nieuw verzoek om internationale bescherming had ingediend bij de bevoegde instanties in Italië. Bijgevolg werd een terugname verzoek op grond van artikel 23 van de Dublin III-verordening ingediend, wat uiteindelijk werd gehonoreerd door de Italiaanse instanties. Tegen dit terugname verzoek heeft X beroep ingesteld, wat uiteindelijk aanleiding gaf tot de prejudiciële verwijzing bij het EU Hof van Justitie.
 
In casu werd door de verwijzende rechter gevraagd in welke mate artikel 23 van de Dublin III-verordening impliceert dat Italië bevoegd is voor het verzoek tot internationale bescherming ondanks het hangende beroep bij de Nederlands autoriteiten waar het oorspronkelijke verzoek werd ingediend. Vervolgens vraagt de verwijzende rechter in welke mate het volgt uit artikel 18 van diezelfde verordening, dat de oorspronkelijke beroepsprocedure diende opgeschort te worden na het aflopen van de desbetreffende termijnen van het terugnameverzoek. Indien dit noodzakelijk was, blijft de verantwoordelijkheid van het verzoek om internationale bescherming dan vervolgens bij de Nederlandse instanties.
 
Betreffende de eerste vraag en rekening houdend met de context en de algemene opzet van de regeling, stelt het Hof dat de lidstaat waar een nieuwe verzoek werd ingediend, verantwoordelijk zal blijven voor het verzoek,  indien de vooropgestelde termijnen in artikel 23, lid 3 van de Dublin III-verordening niet werden nageleefd in het kader van een terugname procedure - ook wanneer de procedure tegen de weigeringsbeslissing van het oorspronkelijke verzoek nog niet is afgelopen. Vervolgens concludeert het Hof in antwoord op de tweede vraag dat een lidstaat niet verplicht is om een hangende beroepsprocedure op te schorten naar aanleiding van een terugnameverzoek. Als laatste concludeert het Hof dat binnen het kader van het Europees aanhoudingsbevel, de ontvangende lidstaat niet verplicht is om het verzoek om internationale bescherming te onderzoeken indien een eerder verzoek werd gedaan in de eerste lidstaat – in casu Italië. Dit op grond van het feit dat lidstaten zich anders veeleer zouden onthouden van samenwerking op grond van het Europees aanhoudingsmandaat, daar deze lidstaten anders ook mogelijk de verantwoordelijkheid van het verzoek om internationale bescherming dienen te dragen.