Hof van Justitie - C-638/16 - 7-03-2017

Samenvatting

Deze zaak betreft een Syrisch echtpaar met drie minderjarige kinderen dat bij de Belgische ambassade in Beiroet (Libanon) visa met territoriaal beperkte geldigheid heeft aangevraagd. Op grond van deze visa willen zij naar België reizen om daar asiel aan te vragen. Hun visumaanvragen werden afgewezen door de Dienst Vreemdelingenzaken, o.m. omdat anders in feite de mogelijkheid zou worden gecreëerd om een asielverzoek in te dienen bij een diplomatieke post in het buitenland.
De verzoekers hebben beroep aangetekend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Ze argumenteren dat hun visumaanvraag op humanitaire gronden had moeten worden afgegeven, conform artikel 3 EVRM en artikel 4 van het Handvest.
De verwijzende rechter merkt op dat artikel 25 van de visumcode onder meer bepaalt dat een visum wordt afgegeven wanneer de betrokken lidstaat dit voor de nakoming van internationale verplichtingen noodzakelijk acht. Hij vraagt zich evenwel af hoe groot de beoordelingsmarge van de lidstaten is, en is van oordeel dat mogelijkerwijs op dit punt elke marge uitgesloten is, gelet op het dwingende karakter van de internationale verplichtingen en van de uit het Handvest voortvloeiende verplichtingen.
Het Hof van Justitie merkt op dat de visumcode volgens zijn artikel 1 tot doel heeft de procedures en voorwaarden vast te stellen voor de afgifte van visa voor de doorreis over of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen. In artikel 2, punt 2, onder a) en b), van de visumcode wordt het begrip “visum” gedefinieerd als “een door een lidstaat afgegeven machtiging” tot respectievelijk “doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen” en “doorreis via de internationale transitzones van luchthavens van de lidstaten”.
De verzoekers in het hoofdgeding daarentegen hebben visumaanvragen ingediend op grond van artikel 25 van de visumcode, met de bedoeling bij hun aankomst in België in deze lidstaat asiel aan te vragen en bijgevolg een verblijfsvergunning te krijgen waarvan de geldigheidsduur niet beperkt is tot 90 dagen. Dergelijke aanvragen vallen volgens het Hof dan ook niet binnen de werkingssfeer van de visumcode.
Aangezien de Uniewetgever bovendien nog geen enkele handeling heeft vastgesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder de lidstaten om humanitaire reden langlopende visa of verblijfstitels moeten afgeven, vallen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanvragen uitsluitend onder het nationale recht. Hieruit volgt meteen dat ook de bepalingen van het Handvest niet van toepassing zijn.
Het Hof benadrukt dat de tegenovergestelde conclusie zou impliceren dat de lidstaten krachtens de visumcode verplicht zouden zijn om het mogelijk te maken om asielverzoeken in te dienen bij vertegenwoordigingen van de lidstaten in derde landen. Echter volgt uit de EU-regelgeving inzake verzoeken om internationale beschermingen dat dergelijke verzoeken enkel kunnen worden ingediend op het grondgebied van de lidstaten. Het Hof besluit dat de Belgische autoriteiten de visumaanvragen in het hoofdgeding ten onrechte hebben aangemerkt als aanvragen van een visum voor een kort verblijf.