Hof van Justitie - C-380/17 - 7-11-2018

Samenvatting

K.B. gaat over de toepasbaarheid en uitleg van de gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86 voor derdelanders met een subsidiaire status in Nederland. De richtlijn zelf bepaalt dat hij niet van toepassing is wanneer de gezinshereniger in een lidstaat subsidiaire bescherming geniet op basis van het internationale of het nationale recht (art. 3(2c) richtlijn 2003/86). In casu gaat het om een derdelander die een subsidiaire beschermingsstatus geniet op basis van het EU recht (richtlijn 2004/83). Deze subsidiaire beschermingsstatus wordt niet genoemd, zodat de status niet expliciet door de richtlijn wordt uitgesloten, maar er ook niet expliciet onder wordt gebracht. Voor de toepassing van de Nederlandse regels omtrent gezinshereniging worden migranten die op basis van het EU recht een subsidiaire bescherming genieten echter gelijkgesteld aan vluchtelingen die op basis van richtlijn 2003/86 onder gunstigere voorwaarden hun familie kunnen laten nareizen dan andere derdelanders. De nationale rechter vraagt of het Hof bevoegd is om kennis te nemen van vragen over de uitlegging van deze bepalingen, als de groep subsidiair beschermden waarop hij wordt toegepast van de werkingssfeer van de richtlijn lijkt te zijn uitgesloten. Het Hof bevestigt dat mensen die door het Unierecht subsidiair beschermd worden inderdaad zijn uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/86. Het Hof is echter niet alleen bevoegd om uitleg te geven wanneer situaties binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar ook wanneer het Unierecht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk is gemaakt op situaties die anders buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren. In dat geval heeft de Unie er belang bij dat het Unierecht uniform wordt uitgelegd. Het Hof is dus bevoegd om de zaak inhoudelijk te behandelen.
 
De tweede vraag van de nationale rechter gaat over de interpretatie en toepassing van artikel 12 van de gezinsherenigingsrichtlijn. Deze bepaling schrijft voor dat de lidstaten aan vluchtelingen niet dezelfde eisen voor gezinshereniging mogen opleggen die ingevolgde artikel 7 van de richtlijn aan andere derdelanders kunnen worden opgelegd. Aan de betrokkene die een subsidiaire beschermingsstatus geniet is gezinshereniging evenwel geweigerd omdat hij de aanvraag meer dan drie maanden na het verkrijgen van een verblijfsvergunning had ingediend, zonder dat die vertraging verschoonbaar was. De vraag van de nationale rechter is of deze praktijk in overeenstemming is met artikel 12 van de richtlijn. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat de derde alinea van artikel 12 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten de gunstigere behandeling van vluchtelingen ervan afhankelijk kan stellen dat het verzoek tot gezinshereniging binnen drie maanden wordt ingediend. Wanneer niet aan deze voorwaarde wordt voldaan dan heeft de lidstaat de mogelijkheid om de voorwaarden die volgens artikel 7 van richtlijn 2003/86 gesteld mogen worden alsnog toe te passen. Door het stellen van die voorwaarden wordt gezinshereniging voor de derdelander niet onmogelijk gemaakt, maar wordt de mogelijkheid hiertoe slechts aan een ander beoordelingskader onderworpen. De gezinshereniger moet in dat geval de mogelijkheid worden geboden een nieuw verzoek in te dienen op basis van een andere regeling. In de beoordeling ten gronde van het nieuw ingediende verzoek tot gezinshereniging moet rekening gehouden worden met de belangen van het kind (artikel 5(5) van richtlijn 2003/86), en met de omstandigheden van het geval waar artikel 17 van de richtlijn in voorziet: de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat, het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst. De nationale regeling moet er bovendien in voorzien dat artikel 12 van richtlijn 2003/86 onverminderd toegepast wordt als de overschrijding van de drie maanden termijn verschoonbaar is en dat betrokkenen tijdig en volledig worden geïnformeerd over hun rechten en de consequenties van vertraging in de indiening van het gezinsherenigingsverzoek. Als laatste moeten de andere bepalingen in de richtlijn die op vluchtelingen en subsidiair beschermden van toepassing zijn onverminderd in acht worden genomen (artikelen 10, 11, 12(2) richtlijn 2003/86).