Hof van Justitie - C-60/16 - 13-09-2017

Samenvatting

In de onderhavige zaak werd de heer Khir onderworpen aan een overdrachtsprocedure naar aanleiding van een verzoek om internationale bescherming in Zweden op 19 december 2014. Aangezien hij reeds op 6 december 2014 was aangekomen op Italiaans grondgebied waar hij om internationale bescherming bij de Deense autoriteiten had verzocht,  besloten de Zweedse autoriteiten overeenkomstig de Dublin III-verordening[1] de terugname van Khir aan de Italiaanse autoriteiten te verzoeken. Op 18 maart 2015 aanvaardden de Italiaanse autoriteiten dit verzoek. Bijgevolg wees de Zweedse immigratiedienst op 2 april 2015 de aanvraag voor een verblijfsvergunning en het verzoek om internationale bescherming af en besloot om Khir in bewaring te nemen omdat er een significant risico op onderduiken bestond. Het beroep van de betrokkene tegen deze beslissingen werd afgewezen door de bestuursrechter, waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld. Uiteindelijk werd Khir overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten vooraleer de zaak in hoger beroep voorkwam. Waar het hoger beroep omtrent de overdracht afgewezen werd, werd het toegestaan wat betreft de bewaring. Het is in kader van deze laatste procedure dat de prejudiciële vragen ter uitlegging van artikel 28 Dublin III-verordening opgeworpen werden.
 
Met de eerste en tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de termijn voortvloeiend uit artikel 28 Dublin III-verordening voor de overdracht van een derdelander aan de verantwoordelijke lidstaat van toepassing is in het geval dat deze derdelander in bewaring is gesteld na de inwilliging van het overdrachtsverzoek door de verantwoordelijke lidstaat.
 
Het Hof van Justitie overweegt  dat, aangezien het overnameverzoek reeds is ingewilligd voordat de betrokkene in bewaring werd gesteld, de termijn van zes weken  in artikel 28, lid 3, derde alinea Dublin III-verordening als enige relevant is voor deze situatie. Toch is de bewoording van deze bepaling op zich niet voldoende om na te gaan of deze termijn van toepassing is in alle gevallen waarin een derdelander in bewaring wordt gehouden, of alleen in de gevallen waarin een derdelander in bewaring wordt gehouden op een van de voorziene gebeurtenissen, namelijk op het ogenblik van ofwel de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek, ofwel het einde van de opschortende werking van het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit.
 
Rekening houdend met de context en de doelstelling van de bepaling, stelt de bewaring de overdracht veilig door te voorkomen dat de derdelander onderduikt om de overdracht te omzeilen. Oordelen dat artikel 28, lid 3, derde alinea Dublin III-verordening van toepassing is op alle gevallen waarin een derdelander in bewaring wordt gehouden, zou tot gevolg hebben dat de bewaring van de derdelander noodzakelijkerwijs zes weken na de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek zou beëindigen. Dit haalt volgens het Hof van Justitie niet alleen de doeltreffendheid van de procedures voorzien in Dublin III-verordening onderuit. Deze redenering zou ook het gevaar met zich meebrengen dat de derdelander wordt aangespoord om onder te duiken om zo de overdracht te voorkomen waardoor de verordening in zijn opzet faalt. Dit gaat bovendien ook in tegen de wens van de Uniewetgever om bewaring toe te staan en onmiddellijk ook te beperken, afhankelijk van de tijd dat de betrokkene in bewaring is en niet van de termijn die verstreken is sinds de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek. Daarom is artikel 28, lid 3, derde alinea Dublin III-verordening alleen van toepassing wanneer een derdelander reeds in bewaring is gesteld op één van de tijdstippen voorzien in deze bepaling.
 
In het geval dat de betrokkene in bewaring is gesteld in afwachting van zijn overdracht na de inwilliging van het overname- of terugnameverzoek zal de duur van de bewaring pas afgebakend worden door het einde van de opschortende werking van een beroep of bezwaar. Hoewel de Dublin III-verordening geen maximumduur van dergelijke bewaring voorziet, moet een bewaring zo kort mogelijk duren en niet langer zijn dan de tijd die redelijkerwijze nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Bovendien  is bewaring een beperking op de uitoefening van het grondrecht op vrijheid en veiligheid in overeenstemming zijn met artikel 6 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Hieruit volgt dat de betrokkene niet in bewaring mag gehouden worden voor een duur die de termijn van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt. Een nationale regeling die voorziet in een bewaringstermijn van respectievelijk drie en twaalf maanden zoals in casu aan de orde is, dient beschouwd te worden als een termijn die de noodzakelijke termijn ruimschoots overschrijdt. Een bewaringstermijn van twee maanden daarentegen kan wel als redelijkerwijs noodzakelijk worden beschouwd voor zover er rekening wordt gehouden met de individuele kenmerken van het specifieke geval. Indien de opschortende werking van het beroep of bezwaar beëindigd is, dient de termijn van zes weken  wel in acht genomen te worden.
 
Vervolgens oordeelt het Hof van Justitie voor de derde prejudiciële vraag dat de termijn van zes weken die ingaat op het einde van de opschortende werking van het beroep of bezwaar niet verminderd moet worden met het aantal dagen dat de betrokkene reeds in bewaring was gesteld na de inwilliging van het overdrachtsverzoek door de verantwoordelijke lidstaat. Het Hof van Justitie komt tot dit besluit door de bewoording van artikel 28, lid 3, derde alinea Dublin III-verordening, die suggereert dat er twee afzonderlijke termijnen zijn, waarbij de ene ingaat op het ogenblik van de aanvaarding van het overdrachtsverzoek, en de andere bij het einde van de opschortende werking van het beroep of bezwaar. Er wordt echter geen vermelding gemaakt dat deze twee termijnen moeten samenvallen, noch dat de duur van de tweede termijn in bepaalde gevallen moet verminderd worden. Bovendien moet er rekening gehouden worden met de functie van deze termijnen. Overdracht zal pas mogelijk zijn vanaf het einde van de opschortende werking. De termijn kan daarom pas  aanvangen vanaf dit ogenblik, aangezien elke van de twee lidstaten de organisatie van de uitvoering van de overdracht moet kunnen regelen, hetgeen pas kan als vaststaat dat, en a fortiori, wanneer de overdracht zal plaatsvinden.
 
Tot slot oordeelt het Hof van Justitie in de vierde en laatste prejudiciële vraag dat de termijn van zes weken vanaf het einde van de opschortende werking van het beroep of bezwaar ook van toepassing is wanneer de betrokkene niet specifiek om de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsverzoek heeft verzocht. De opschortende werking van een beroep of bezwaar is namelijk bepalend, niet het eventuele verzoek tot opschorting door de betrokkene. Hierdoor wordt er geen onderscheid gemaakt tussen lidstaten die van rechtswege opschortende werking toekennen aan een beroep en lidstaten die het aan de betrokkene overlaten om opschortende werking te verzoeken. Bovendien mag de verzoeker om internationale bescherming niet beroofd worden van rechtsbescherming door de precieze maximumduur te verminderen.


[1] Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend. PB.L. 2013, afl. 180, blz. 31.