Hof van Justitie - C-369/17 - 13-09-2018

Samenvatting

Op 13 september 2018 heeft het Hof uitspraak gedaan in de zaak Shajin Ahmed tegen de Hongaarse immigratiedienst. In casu¸ na het verlies van eerder bekomen vluchtelingenstatus, heeft Ahmed met de Afghaanse nationaliteit, opnieuw een verzoek ingediend voor internationale bescherming, dewelke werd afgewezen op grond van eerder gepleegde strafrechtelijke feiten waarop een gevangenisstraf van meer dan vijf jaar werd gesteld. Volgens Hongaars recht dienen strafrechtelijke feiten waarop een gevangenisstraf van vijf jaar staat, te worden beschouwd als ‘ernstige misdrijven’ in de zin van art. 17 Richtlijn 2011/95, waardoor de betrokken persoon kan worden uitgesloten van de subsidiaire beschermingsstatus. Volgend op het beroep ingesteld tegen deze weigeringsbeslissing, stelt de verwijzende rechter de vraag in welke mate de betrokken bepaling zich verzet tegen een nationale regel op grond waarvan het volstaat om een strafrechtelijk feit te beschouwen als een ‘ernstig misdrijf’ omwille van de straf die daaruit volgt, zonder rekening te houden met de specifieke omstandigheden die aan de basis liggen van de strafrechtelijke veroordeling.
 
Verwijzend naar eerdere rechtspraak, de algemene rechtsbeginselen van uniformiteit en gelijkheid, alsook de systematiek en doelstellingen van het gemeenschappelijk beleid betreffende asiel en subsidiaire bescherming die deels gefundeerd zijn op het internationaal kader daaromtrent, stelt het Hof dat wanneer er geen definitie voorhanden is in EU-wetgeving voor begrippen zoals ‘ernstig misdrijf’ zonder dat er expliciet melding wordt gemaakt van discretionaire bevoegdheid van de lidstaten, er bij de definiëring van het desbetreffende begrip, rekening moet worden gehouden met EU-wetgeving. Vervolgens stelt het Hof dat hoewel de straf een belangrijke standaard is waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van een ‘ernstig misdrijf’, er desalniettemin een ‘volledig onderzoek van alle omstandigheden’ van het individuele geval moet plaatsvinden. Uitsluiting van subsidiaire bescherming is immers een uitzondering en moet bijgevolg restrictief worden geïnterpreteerd. Het Hof besluit bijgevolg dat art. 17 Richtlijn 2011/95 aldus moet worden begrepen dat het een nationale regeling verhindert waarbij er louter wordt gekeken naar de strafmaat om te bepalen of een individu kan uitgesloten worden op grond van subsidiaire beschermingsstatus, daar er onderzoek moet worden gedaan naar de specifieke omstandigheden waarin het individu zich bevindt.