Hof van Justitie - C-403/16 - 13-12-2017

Samenvatting

De zaak El Hassani, gewezen door het Hof van Justitie op 13 december 2017, betreft de heer El Hassani die tracht een visum te bekomen op grond van de Visumcode[1], ten einde zijn kind en vrouw te bezoeken, die beiden Poolse onderdanen zijn. Het verzoek tot het bekomen van het visum werd op 5 januari 2015 en vervolgens opnieuw op 27 januari 2015 afgewezen door de consul van de Poolse Republiek in Rabat, Marokko. De heer El Hassani heeft tegen deze laatste weigering beroep ingesteld bij de bestuursrechter in eerste aanleg in Warschau, Polen, zich beroepend op een mogelijke schending van artikel 8 EVRM (recht op respect voor privé- en familieleven) en een vermeende schending van artikel 13 EVRM (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel). Dit beroep werd weliswaar verworpen op 24 november 2015 op grond van Poolse wetgeving waarin wordt gesteld dat de bestuursrechter in eerste aanleg, niet bevoegd is voor beroepen tegen de beslissing van een consul tot weigering van de afgifte van een visum op grond van de Visumcode. Ten einde dit aan te vechten, trok de heer El Hassani naar de hoogste bestuursrechter en klaagde een vermeende schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht) aan. De verzoeker meende dat zijn recht tot beroep, opgenomen in artikel 32, lid 3 van de Visumcode, werd ontzegd en bijgevolg zijn recht op een doeltreffende voorziening tegen de weigering van zijn visumaanvraag, evenzeer werd ontzegd. Omwille van de onbevoegdheid van de bestuursrechter betreffende visumaanvragen gericht aan een Poolse consul, stelt de verwijzende rechter bijgevolg de vraag in een prejudiciële verwijzing aan het Hof gericht, in welke mate deze onbevoegdheid daadwerkelijk een schending van artikel 32, lid 3 Visumcode gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van kan opleveren – moet er een voorziening in rechte mogelijk zijn tegen een beslissing tot weigering van de afgifte van de een visum door een Poolse consul?
 
In eerste instantie benadrukt het Hof dat het aan de lidstaten toekomt te bepalen wat de aard en de concrete modaliteiten zijn van de rechtsmiddelen waarover de visumaanvragers beschikken. Echter, dergelijke procedurele autonomie die heerst bij het ontbreken van Unievoorschriften zoals in dit geval, dient desalniettemin te voldoen aan twee cumulatieve voorwaarden. De nationale rechtsmiddelen in casu tegen de weigering van afgifte van een visum moeten voldoen aan de voorwaarde van het gelijkwaardigheidsbeginsel, alsook aan de voorwaarde van het doeltreffendheidsbeginsel. Ten einde na te gaan of de nationale regelgeving hieromtrent daadwerkelijk in overeenstemming is met de voornoemde voorwaarden, haalt het Hof aan dat de materie in de werkingssfeer van het Unierecht valt, op grond van overweging 29 van de Visumcode, die stelt dat de uitvoering daarvan in overeenstemming dient te gebeuren met het Handvest. Volgens vaststaande rechtspraak meent het Hof, dat artikel 47 van het Handvest  (recht op effectieve rechterlijke bescherming) vereist dat in een bepaald stadium van dergelijke procedures de mogelijkheid moet bestaan voor een voorziening in rechte. Het Hof concludeert bijgevolg dat artikel 32, lid 3 van de Visumcode gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest en rekening houdend met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, inderdaad nationale procedurele autonomie nastreeft die desalniettemin een voorziening in rechte dient te waarborgen.


[1] Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode), PB.L. 2009, afl.243, blz. 1-58.