Hof van Justitie - C-661/17 - 23-01-2019

Samenvatting

Op 17 januari 2019 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in de zaak M.A, S.A. en A.Z. t. International Protection Appeals Tribunal, Minister for Justice and Equality, Attorney General and Ireland. Deze zaak betrof het gezin, M.A., S.A. en A.Z., dat op basis van een studenten visum van S.A. legaal in het Verenigd Koninkrijk verbleven. Nadat de onderwijsinstelling waar S.A. studeerde, werd gesloten, begaf het gezin zich naar Ierland alwaar een asielverzoek werd ingediend. De commissaris voor de vluchtelingen van Ierland heeft de overdracht aan het Verenigd Koninkrijk, de verantwoordelijke lidstaat in overeenstemming met de Dublin III-verordening, aanbevolen waartegen het gezin in beroep ging, aangezien A.Z., het kind van het gezin, voor een gezondheidsprobleem werd onderzocht in Ierland. Uiteindelijk kwam de zaak voor de verwijzende rechter, dewelke vijf prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie stelde. Na de ontvankelijkheid van de zaak te testen, ging het Hof van Justitie in op de grond van de zaak.
 
De eerste prejudiciële vraag waarmee het Hof van Justitie werd geconfronteerd, heeft betrekking op de gevolgen van Brexit op het Dublin-systeem. Overeenkomstig art. 17, lid 1, verordening 604/2013 (Dublin III-verordening) kan een lidstaat besluiten om een bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, hoewel hij niet verplicht is op grond van de Dublin III-verordening. Het Hof van Justitie kwam tot het besluit dat wanneer de verantwoordelijke lidstaat een uittredende lidstaat is, de lidstaat die belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, niet verplicht is om het asielverzoek zelf te behandelen op grond van art. 17, lid 1, Dublin III-verordening. Het EU-recht blijft immers ten volle van kracht tot die lidstaat daadwerkelijk uittreedt. Bovendien volgt uit de bewoording dat een toepassing van art. 17, lid 1, Dublin III-verordening facultatief is. Bijgevolg kan de lidstaat zelfstandig, uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen, besluiten een asielverzoek te behandelen. De betrokken lidstaat heeft dus een ruime beoordelingsbevoegdheid om zelf uit te maken om het asielverzoek te behandelen.
 
Vervolgens diende het Hof van Justitie de tweede prejudiciële vraag beantwoorden. De verwijzende rechter vraagt of de nationale autoriteit die bepaalt wat de verantwoordelijke lidstaat is, dezelfde is als de nationale autoriteit die zorg draagt voor de toepassing van de discretionaire bevoegdheid overeenkomstig art. 17, lid 1, Dublin III-verordening. Het is volgens het Hof van Justitie niet vereist dat het dezelfde nationale autoriteit dient te zijn. De Dublin III-verordening bepaalt namelijk nergens welke autoriteit bevoegd is. Bovendien volgt uit de bewoording dat het aan de lidstaten toekomt om mee te delen welke autoriteit bevoegd is, zonder verplicht te zijn eenzelfde autoriteit aan te stellen voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat en voor het toepassen van de discretionaire bevoegdheid van art. 17, lid 1, Dublin III-verordening.
 
Met de derde prejudiciële vraag wenste de verwijzende rechter te weten te komen of het belang van het kind in aanmerking moet worden genomen door de lidstaat die bepaalt wat de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van een asielverzoek, voor de toepassing van de discretionaire bevoegdheid overeenkomstig art. 17, lid 1, Dublin III-verordening. Aangezien het aan de lidstaat zelf toekomt om te bepalen in welke omstandigheden het wenst gebruik te maken van de mogelijkheid om alsnog zelf een asielverzoek te behandelen, kunnen overwegingen in verband met het belang van het kind voor deze lidstaat niet de verplichting scheppen om een asielverzoek te behandelen waar deze niet voor verantwoordelijk is.
 
Verder diende het Hof van Justitie te oordelen of de lidstaat die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek moet voorzien in een rechtsmiddel dat kan worden ingesteld tegen een besluit om geen gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid overeenkomstig art. 17, lid 1, Dublin III-verordening. Het Hof van Justitie oordeelde dat er geen verplichting is voor die lidstaat om te voorzien in dergelijk rechtsmiddel, aangezien er nog steeds een rechtsmiddel beschikbaar is tegen het overdrachtsbesluitop zich. Er dient uiteraard rekening te worden gehouden met een verbod op overdracht wanneer de verzoeker een reëel risico loopt om in die lidstaat te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen. Het feit dat de overdracht gebeurt naar een uittredende lidstaat verandert hier niets aan, aangezien de uittredende lidstaat ook na de uittreding nog steeds gebonden is aan het Verdrag van Genève, het Protocol van 1967, het EVRM en de rechtspraak van het EHRM.
 
Tot slot wenste de verwijzende rechter met de laatste prejudiciële vraag te vernemen of de situatie van het kind onlosmakelijk verbonden is met de situatie van de ouders en daarom ook samen moet worden behandeld overeenkomstig art. 20, lid 3, Dublin III-verordening. Het Hof van Justitie komt tot het besluit dat dit het uitgangspunt is gelet op de bewoording van deze bepaling.
 
Concluderend kan gesteld worden dat de lidstaat die belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat voor het behandelen van een asielaanvraag een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om alsnog te beslissen de asielaanvraag zelf te behandelen zonder hiertoe verplicht te worden zonder dat het belang van het kind in rekening dient te worden gebracht en zonder dat er een rechtsmiddel dient te worden voorzien. Verder is de lidstaat daarbij vrij aan te duiden wat de bevoegde nationale autoriteiten zijn. Tot slot besliste het Hof van Justitie dat de behandeling van de situatie van het kind onlosmakelijk is verbonden met de situatie van het kind.