Hof van Justitie - C-360/16 - 25-01-2018

Samenvatting

De prejudiciële verwijzing betreft de heer Hasan van Syrische afkomst, die op 29 oktober 2014 een asielverzoek heeft ingediend in Duitsland. Echter, na raadpleging van het Eurodac systeem bleek dat de heer Hasan al eerder asiel had gevraagd in Italië, met als gevolg dat de Italiaanse autoriteiten verzocht werden om Hasan terug te nemen in overeenstemming met de Dublin-III verordening[1]. Hier kwam weliswaar geen antwoord op van de bevoegde Italiaanse autoriteiten. Bij besluit van 30 januari werd vervolgens het asielverzoek van de heer Hasan niet ontvankelijk verklaard, daar het Italië was die verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Hiertegen diende de heer Hasan beroep in, dat werd verworpen op 30 juni 2015. Vervolgens werd de verzoeker overgedragen aan Italië op 3 augustus 2015. Diezelfde maand wist de verzoeker weliswaar de Duitse grens weer illegaal over te steken en diende hij vervolgens beroep in bij de hoogste bestuursrechter Rijnland-Palts Duitsland, tegen de eerdere beslissing in beroep. Deze rechter oordeelde dat de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening vastgestelde termijn van 6 maand verstreken was, waardoor Duitsland de verantwoordelijke lidstaat was geworden voor het behandelen van het asielverzoek. De hoogste federale bestuursrechter ging hier niet mee akkoord, na een bijkomend ingediend beroep door de Duitse autoriteiten, en stelde vervolgens vijf vragen aan het Hof in de desbetreffende prejudiciële procedure, aangaande de modaliteiten van het berekenen van de in acht te nemen termijnen voor terugnames onder de Dublin III-verordening.
 
In eerste instantie vraagt de federale bestuursrechter in welke mate feiten moeten in acht genomen worden na de eerste overdracht voor het berekenen van de desbetreffende termijnen in een beroepsprocedure. Hierop concludeert het Hof, dat de lidstaten de mogelijkheid behouden om een wetgevende bepaling in te voeren waarin gesteld wordt dat ook feiten na de eerste overdracht in acht moeten genomen worden.
 
Vervolgens vraagt de federale bestuursrechter, indien de overdracht de verantwoordelijkheid niet definitief vaststelt, welke bepalingen bijgevolg van toepassing zijn van de Dublin III-verordening om overige termijnen en modaliteiten van verantwoordelijkheid vast te leggen. Het Hof bepaalt  in casu dat een verzoeker niet op basis van een eerder genomen terugname besluit overgedragen kan worden. Er moet bijgevolg een nieuw onderzoek naar de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden ten einde te verifiëren dat de verantwoordelijkheid niet gewijzigd is.
 
Hieraan gekoppeld stelt het Hof vast dat de voornoemde procedure in overeenstemming dient te gebeuren met artikel 24, lid 2 van de Dublin III-verordening, die in werking treedt op het moment dat de lidstaat op de hoogte is van de aanwezigheid van de verzoeker op het territorium van de lidstaat.
 
Ten vierde, benadrukt het Hof dat een beroepsprocedure aangaande een weigering tot internationale bescherming niet gelijkgesteld kan worden aan het instellen van een nieuwe asielprocedure.
 
Als laatste concludeert het Hof dat, indien de verzoeker geen nieuw beroep indient, het aan de lidstaat toekomt om te bepalen of er al dan niet een nieuwe overdrachtsprocedure gestart wordt. 


[1] Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), Pb.L. 2013, afl. 180, blz. 31 – 59.