Hof van Justitie - C-201/16 - 25-10-2017

Samenvatting

De zaak gaat over Shiri, een derdelander die via Bulgarije Oostenrijk  binnengekomen was waar hij om internationale bescherming verzocht. Aangezien Shiri een  dergelijk verzoek ook reeds in Bulgarije indiende, verzochten de Oostenrijke autoriteiten aan Bulgarije om Shiri terug te nemen. Op 23 maart 2015 werd dit terugnameverzoek door Bulgarije aanvaard met als gevolg dat het verzoek om internationale bescherming door de Oostenrijkse autoriteiten als niet-ontvankelijk werd verklaard. Waar dit eerste besluit werd nietig verklaard wegens de kwetsbaarheid van Shiri, werd een tweede besluit tot het terugzenden van Shiri door de Oostenrijkse federale bestuursrechter in hoger beroep bekrachtigd. Het argument van Shiri dat de overdrachtstermijn van zes maanden ondertussen was verstreken werd niet gevolgd. De bestuursrechter was  van oordeel dat een nieuwe termijn van zes maanden was aangevangen door het nemen van een tweede besluit.
 
In de ‘Revision’ procedure stelde de verwijzende rechter daarom enerzijds de vraag of het verstrijken van de termijn van zes maanden waarbinnen de overdracht van de betrokkene naar de verantwoordelijke lidstaat uitgevoerd zou moeten zijn inhoudt dat de verantwoordelijkheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen van rechtswege overgaat naar de verzoekende lidstaat. Anderzijds moest het Hof van Justitie zich  buigen over de vraag of de betrokkene het verstrijken van deze termijn als een rechtsmiddel kan inroepen tegen een overdrachtsbesluit.
 
Gelet op zowel de bewoording als de context en de doelstelling van artikel 29, lid 2 Dublin III-verordening, beslist het Hof van Justitie eerst en vooral dat de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat op de verzoekende lidstaat. Artikel 29, lid 2 Dublin III-verordening bepaalt expliciet dat de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen vervalt wanneer de termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het overnameverzoek of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar verstrijkt en dat de verantwoordelijkheid over gaat op de verzoekende lidstaat. Om de snelle behandeling van overdrachtsverzoeken te garanderen, hetgeen beoogd wordt door de Dublin III-verordening, moet een verzoek om internationale bescherming worden behandeld door de verzoekende lidstaat om de behandeling niet nog langer uit te stellen.
 
Vervolgens oordeelt het Hof van Justitie dat de betrokkene een snel en doeltreffend rechtsmiddel moet hebben tegen een overdrachtsbesluit waarvan de overdrachtstermijn van zes maanden verstreken is. Dit houdt in dat het rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit zowel de toepassing van de Dublin III-verordening als de juridische en feitelijke situatie in de verantwoordelijke lidstaat betreft. Verder moet er rekening gehouden worden met de eerbieding van de procedurele waarborgen die in deze verordening vervat zitten. De bindende termijn van zes maanden is een criterium voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Aangezien het verstrijken van de termijn van zes maanden het verschuiven van de verantwoordelijkheid naar de verzoekende lidstaat inhoudt, moet ook de rechterlijke instantie van de verzoekende lidstaat de juiste toepassing van de procedures overeenkomstig de Dublin III-verordening kunnen nagaan. Aldus moet de verzoekende lidstaat in casu de argumenten van de betrokkene nagaan en aftoetsen of de bepalingen van artikel 29, lid 2 Dublin III-verordening geschonden zijn. De verantwoordelijkheid van Bulgarije was immers reeds van rechtswege overgegaan op Oostenrijk aangezien de termijn van zes maanden was overschrijden.