Hof van Justitie - C-225/16 - 26-07-2017

Samenvatting

Deze zaak betreft de heer Ouhrami die bij beschikking van de Nederlandse Minister van Vreemdelingen zaken en Immigratie tot ongewenst vreemdeling verklaard werd naar aanleiding van verschillende strafrechtelijke veroordelingen door de strafrechter voor diefstal, heling en bezit van harddrugs. Deze ongewenst verklaring hield in dat Ouhrami Nederland diende te verlaten en gedurende 10 jaar niet meer in Nederland mocht verblijven.
 
Niettegenstaande deze beschikking werd echter verscheidene keren vastgesteld dat Ouhrami zich op het Nederlandse grondgebied bevond. Hiervoor werd Ouhrami veroordeeld in eerste aanleg tot een gevangenisstraf waartegen hij hoger beroep en vervolgens beroep in cassatie ingesteld heeft. Waar hij in hoger beroep argumenteerde dat het opleggen van een gevangenisstraf in strijd was met de te volgen procedure overeenkomstig richtlijn 2008/115[1], beriep hij zich in cassatie op de beperkte duur van maximum 5 jaar om van een van kracht zijnde verbod te kunnen spreken. Het inreisverbod zou aldus geen rechtsgevolgen meer kunnen ressorteren overeenkomstig artikel 11, lid 2 Richtlijn 2008/115.
 
De verwijzende rechter vraagt het Hof daarom vanaf welk ogenblik de vijfjarige termijn voor een inreisverbod in het licht van artikel 11, lid 2 richtlijn 2008/115 berekend dient te worden.
 
Eerst en vooral herhaalt het Hof dat richtlijn 2008/115 van toepassing is op deze situatie ook al werd de beschikking van kracht voor de datum waarop de richtlijn van toepassing is geworden. Volgens vaste rechtspraak heeft de nieuwe regeling immers onmiddellijk toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie, tenzij anders bepaald.
 
Het Hof wijst vervolgens naar het doel van richtlijn 2008/115, hetgeen een Europese dimensie beoogt te geven aan het effect van nationale terugkeermaatregelen. Hieruit volgt dat de richtlijn gemeenschappelijke normen en procedures oplegt waardoor de vaststelling van het tijdstip niet nationaal kan bepaald worden. Anders oordelen zou immers tot gevolg hebben dat een geharmoniseerde regel op verschillende tijdstippen zou beginnen en ophouden rechtsgevolgen te creëren afhankelijk van de nationale beoordelingsmarge.
 
Hoewel richtlijn 2008/115 geen uitdrukkelijk tijdstip van aanvang van de termijn van het inreisverbod bepaalt, volgt uit bewoording, opzet en doel van de richtlijn dat het inreisverbod zal aanvangen op het tijdstip dat de betrokkene het grondgebied effectief heeft verlaten. Het Hof is van mening dat het terugkeerbeleid en het inreisverbod twee afzonderlijke besluiten zijn, waarbij het inreisverbod kan beschouwd worden als een middel om het terugkeerbeleid te waarborgen. Het kan niet de bedoeling zijn dat de termijn van het inreisverbod reeds ingaat of verstrijkt door de weigering van de betrokkenen om het terugkeerbesluit uit te voeren.
 
Wanneer de derdelander, zoals het zich in deze zaak voordoet, op illegale wijze op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft hoewel de terugkeerprocedure overeenkomstig richtlijn 2008/115 is toegepast, kan de betrokken lidstaat een gevangenisstraf opleggen. De gevangenisstraf wordt immers opgelegd omdat de betrokkene de terugkeerverplichting niet heeft nageleefd. De gevangenisstraf is met andere woorden geen gevolg van een overtreding van het inreisverbod, maar van het oorspronkelijke illegale verblijf.
 
Het Hof is dus van oordeel dat de termijn van een inreisverbod zal berekend worden vanaf het ogenblik dat de derdelander waartegen een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, het grondgebied van de lidstaat daadwerkelijk heeft verlaten. Aangezien de termijn van het inreisverbod in casu nog niet is aangevangen, dient de vraag omtrent de duur van het inreisverbod niet beantwoord te worden gezien de irrelevantie in de gegeven zaak. Daarom beslist het Hof om zich niet uit te spreken over de geldigheid van het inreisverbod opgelegd aan de betrokkene door de Nederlandse autoriteiten voor een duur van 10 jaar in het licht van de maximale duur van vijf jaar zoals voorzien in richtlijn 2008/115.


[1] Richtlijn 2008/115/E6 van het Europees Parlement en de raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, PB L 2008, afl. 348, blz. 98-107.