Hof van Justitie - C-670/16 - 26-07-2017

Samenvatting

Het verzoek is ingediend door Tsegezab Mengesteab, Eritrees staatsburger. Hij is de EU binnengekomen via Italië, waar zijn vingerafdrukken zijn afgenomen. Daarna is hij doorgereisd naar Duitsland, waar hij een asielverzoek heeft ingediend. In Duitsland wordt een onderscheid gemaakt tussen de eerste registratie van de asielzoeker en het indienen van een formeel asielverzoek.
 
Op 19 augustus 2016 heeft Duitsland aan Italië verzocht om de asielzoeker over te nemen, omdat uit een zoekopdracht in het Eurodac-systeem gebleken was dat de vingerafdrukken van de betrokkene daar afgenomen waren. Op 10 november 2016 hebben de Duitse autoriteiten geoordeeld dat Tsegezab Mengesteab naar Italië terug moest keren. Artikel 21(1) van de Dublin III-verordening bepaalt echter dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming overgaat op de lidstaat waar de asielzoeker verblijft, als het verzoek om overname aan de lidstaat waar de betrokkene als eerste binnengekomen is niet binnen drie maanden na ontvangst van de asielaanvraag in de lidstaat van verblijf bij de verantwoordelijke lidstaat is ingediend. In deze zaak heeft de eerste registratie van Tsegezab Mengesteab langer dan drie maanden voor het overdrachtsverzoek plaatsgevonden, terwijl het formele asielverzoek minder dan drie maanden voor het overdrachtsverzoek is ingediend.
 
Allereerst bespreekt het Hof of de rechtsbescherming van artikel 27(1) van de Dublin III-verordening ertoe strekt dat een asielzoeker een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit in kan stellen. Het Hof overweegt hierover dat de ontwikkeling van het Dublinsysteem er onder andere op gericht is geweest om aan asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel te verschaffen. Het doel hiervan is niet alleen om het Dublinsysteem effectiever te maken, maar ook om asielzoekers een effectieve en volledige rechterlijke bescherming te bieden. De termijnen die in de Dublin III-verordening worden gehanteerd dragen hier wezenlijk aan bij, omdat zij toezien op een snelle behandeling van het asielverzoek. Om die reden moet de naleving van termijnen aan rechterlijk toezicht onderworpen kunnen worden. Bijgevolg moet artikel 27(1) van de Dublin III-verordening aldus worden uitgelegd dat een verzoeker van internationale bescherming zich kan beroepen op het verstrijken van de termijn in artikel 21(1) van de verordening om een overdrachtsbesluit in rechte te betwisten.
 
De tweede vraag die het Hof beantwoordt betreft de verhouding tussen de eerste en de tweede alinea van artikel 21(1) van de Dublin III-verordening. De eerste alinea bepaalt dat een overnameverzoek binnen drie maanden na ontvangst van de asielaanvraag ingediend moet worden. De tweede alinea bepaalt dat in geval er een Eurodac-treffer op vingerafdrukken wordt gevonden, dit verzoek binnen twee maanden na die treffer moet zijn gedaan. De verwijzende rechter vraagt of de tweede alinea als een uitzondering op de eerste alinea gelezen moet worden, in die zin dat als er een Eurodac-treffer gevonden wordt nadat de eerste maand van de drie-maanden termijn in de eerste alinea verstreken is, de drie-maanden termijn verlengd wordt totdat de twee maanden na het vinden van de treffer verstreken zijn. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Het Hof overweegt dat de drie-maanden termijn dwingend is en dat een Eurodac-treffer die termijn wel kan verkorten, omdat overdracht van de asielzoeker in het geval van zo een treffer gemakkelijker is, maar geen overschrijding van die termijn mogelijk maakt.
 
Het derde punt waar het Hof op ingaat betreft de vraag welke datum doorslaggevend is voor het vaststellen van de drie-maanden termijn waarbinnen het overdrachtsverzoek moet zijn ingediend. Artikel 20(2) van de Dublin III-verordening bepaalt dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Omdat er in de voorliggende procedure geen sprake is van en door de verzoeker ingediend formulier vervolgt het Hof met een uitlegging van het begrip proces-verbaal. Daarin besteedt het bijzondere aandacht aan de vraag of dit document een specifieke vorm moet hebben. Het stellen van vormvoorschriften aan een proces-verbaal dat de asielprocedure in moet leiden, met alle rechtsbescherming die daarbij hoort, zou echter af kunnen doen aan de doelstellingen van de verordening om een effectieve rechtsbescherming te bieden en een snelle behandelingsprocedure te bevorderen. Bovendien zou zo een oordeel afdoen aan de systematiek van het Dublinsysteem. Als de eerste registratie van een asielzoeker immers niet wordt aangemerkt als het inleiden van een asielverzoek dan staat het de asielzoeker dus vrij om naar een volgende lidstaat te reizen en daar een asielverzoek in te dienen, zonder dat die lidstaat de mogelijkheid heeft om bij de lidstaat van de eerste registratie een overdrachtsverzoek in te dienen. Om die reden moet een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, worden beschouwd als een ‘proces-verbaal’ in de in van artikel 20(2) van de Dublin III-verordening. Dat is het moment waarop de drie-maanden termijn voor het indienen van een overdrachtsverzoek aanvangt.