EHRM: asielinstanties moeten alle informatie beoordelen voor beslissing over uitwijzing

Op 23 maart 2016 sprak de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zich uit in de zaak F.G. tegen Zweden. Het EHRM oordeelde dat het absoluut karakter van art. 2 en 3 EVRM de bevoegde asielinstanties verplicht om op eigen initiatief alle informatie die wordt aangebracht door de asielzoeker te onderzoeken vooraleer een beslissing te nemen over een uitwijzing. Dit geldt ook voor die elementen die de asielzoeker niet zelf als grond voor asiel inroept. Zo moet volgens het EHRM het risico op vervolging na bekering worden onderzocht ook al roept de asielzoeker dit niet zelf in als grond voor asiel.

De feiten

Een Iraanse man diende op 16 november 2009 een asielaanvraag in Zweden in. Tijdens zijn gehoor op 24 maart 2010 overhandigde hij aan de Migration Board (Migrationsverket) een verklaring van een Zweedse priester waaruit bleek dat de Iraanse asielzoeker een lid was van zijn congregatie sinds december 2009 en gedoopt werd. De asielzoeker zei dat zijn bekering tot het christendom een persoonlijke kwestie was. De Iraanse asielzoeker wou zijn bekering niet inroepen als een grond voor asiel.

Tijdens het gehoor werd ook het politieke verleden van de Iraanse man aangehaald. Hij had samengewerkt met verschillende personen, verbonden met diverse universiteiten, die zich verzetten tegen het regime in Iran. In april 2007 werd de man gearresteerd en vrijgelaten na 24 uur. De man werkte ook voor de Groene Beweging en de dag voor de verkiezingen van 12 juni 2009 werd hij opnieuw gearresteerd, ondervraagd en een nacht in detentie gehouden. In september 2009 werd hij nogmaals gearresteerd en 20 dagen opgesloten in de gevangenis waar hij mishandeld werd. Hij moest verschijnen voor de Revolutionaire Rechtbank en werd vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij zou samenwerken met de autoriteiten en zijn vrienden zou bespioneren. Hij werd opnieuw gedagvaard voor de Revolutionaire Rechtbank om te verschijnen op 2 november 2009. Dit is het moment waarop hij met behulp van een smokkelaar Iran ontvlucht

Op 29 april 2010 verwierp de Zweedse Migration Board de asielaanvraag van de Iraanse man. De man ging in beroep bij de Migration Court (Migrationsdomstolen). Hij riep zowel politieke als religieuze gronden in voor asiel. Tijdens de zitting echter verklaarde de Iraanse asielzoeker dat hij zijn bekering niet wilde aangrijpen als een reden voor asiel maar het beschouwde als iets persoonlijk. Op 9 maart 2011 verwierp de Migration Court het beroep. De Migration Court stelde vast dat de asielzoeker zijn bekering niet langer aangreep als reden voor asiel. De Migration Court vond ook dat de asielzoeker het belang van zijn politieke activiteiten en de gevolgen daarvan had overdreven en ook de interesse van de Iraanse autoriteiten in hem. Ook het hoger beroep werd op 8 juni 2011 geweigerd door de Migration Court of Appeal (Migrationsöverdomstolen), en de uitwijzingsmaatregel werd uitvoerbaar.

Op 6 juli 2011 verzocht de Iraanse man de Migration Board om de uitvoering van zijn uitwijzing tegen te houden. Hij vroeg ook om de vorige beslissing te herzien in het kader van onder meer nieuwe bewijsstukken van zijn aansluiting bij een andere christelijke congregatie en zijn deelname aan een initiatieceremonie. De ceremonie werd uitgezonden via het internet waardoor de vrees dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zouden zijn van de bekering van de man werd vergroot. Op 13 september 2011 weigerde de Migration Board de asielaanvraag te herzien. Een nieuw beroep bij de Migration Court werd verworpen op 6 oktober 2011. De bekering kon niet beschouwd worden als een nieuw feit. Een hoger beroep bij de Migration Court of Appeal werd geweigerd op 22 november 2011.

Op 12 juli 2011 diende de Iraanse man een individueel verzoekschrift tegen Zweden in bij het EHRM. Hij betoogde dat de verwijdering naar Iran een schending zou uitmaken van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het EHRM oordeelde op 16 januari 2014 dat de implementatie van de uitwijzingsmaatregel niet zou leiden tot een schending van deze artikelen. Op 16 april 2014 werd verzocht dat de zaak zou verwezen worden naar de Grote Kamer, wat aanvaard werd op 2 juni 2014.

Het EHRM

De zaak van de Iraanse man werd door het EHRM in twee delen onderzocht. Eerst werden de politieke activiteiten van de asielzoeker in Iran onderzocht, daarna zijn bekering tot het christendom in Zweden.

Het EHRM over de politieke activiteiten in Iran

Het EHRM merkt op dat een algemene situatie van geweld normaal niet zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM in geval van een uitwijzing naar het land van herkomst. De Iraanse man beweerde zelf ook niet dat de algemene omstandigheden in Iran op zichzelf zijn terugkeer naar Iran zouden uitsluiten. De rapporten van ernstige mensenrechtenschendingen in Iran zijn voor het EHRM op zichzelf niet van dien aard dat de terugkeer van de Iraanse man een schending van het EVRM zou uitmaken. Het EHRM gaat dan ook verder met het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de betrokkene.

Uit het dossier van zowel de Migration Board als de Migration Court blijkt dat beide instanties rekening hielden met het gegeven dat de Iraanse man gewerkt had met verschillende personen, verbonden met diverse universiteiten, die zich verzetten tegen het regime in Iran. Ook zijn arrestatie in april 2007, zijn arrestatie de dag voor de verkiezingen van 12 juni 2009 en zijn arrestatie en opsluiting in de gevangenis in september 2009 werden in overweging genomen. De Zweedse autoriteiten waren echter van mening dat de politieke activiteiten van de man eerder op een laag niveau plaatsvonden. Ze wezen er ook op dat sinds 2009 de Iraanse man geen nieuwe dagvaardingen kreeg om te verschijnen voor de Revolutionaire Rechtbank. Bovendien waren geen van de familieleden van de man die in Iran verbleven, onderworpen aan enige represailles van de Iraanse autoriteiten.

Het EHRM is daarom niet overtuigd van onder meer de bewering van de Iraanse man dat er geen rekening werd gehouden met de mishandeling gedurende zijn detentieperiode van 20 dagen. Het EHRM meent dat er niet geconcludeerd kan worden dat de procedure voor de Zweedse autoriteiten inadequaat was verlopen of dat de procedure onvoldoende werd ondersteund door onder meer betrouwbare en objectieve bronnen. Er is ook geen bewijs dat de Zweedse autoriteiten verkeerd waren in de conclusie dat de Iraanse man geen opvallende activist of politieke opponent was. Artikelen 2 en 3 van het EVRM zijn dan ook niet geschonden wegens het politieke verleden van de man in het geval hij uitgewezen zou worden naar zijn land van herkomst.

Het EHRM over de bekering tot het christendom

In de oorspronkelijke asielprocedure voor de Migration Board wou de Iraanse asielzoeker zijn bekering niet inroepen als een grond voor asiel. Zijn religie was voor de man een persoonlijke zaak en hij wou ‘zijn waardevol nieuwgevonden geloof niet exploiteren als een middel om asiel te kopen’. Het EHRM wijst er op dat de Migration Board de man tijdens het gehoor actief had bevraagd over zijn bekering en hem en zijn advocaat aangemoedigd had om daarover te overleggen. In het beroep bij de Migration Court riep de asielzoeker wel zijn bekering in als een grond voor asiel. Hij legde ook uit dat hij de ernst van zijn geloof niet wou bagatelliseren. Tijdens de mondelinge zitting voor de Migration Court beweerde hij echter opnieuw niet op zijn bekering te willen steunen als een grond voor asiel. De man zei wel dat de bekering hem duidelijk problemen zou opleveren bij zijn terugkeer.

Het EHRM wijst in zijn uitspraak op het feit dat zowel de Migration Board als de Migration Court bewust waren van het feit dat de asielzoeker zich bekeerd had van moslim naar christen en dat hij daarom behoorde tot een groep van personen die een risico lopen op een behandeling in strijd met artikelen 2 en 3 van het EVRM bij een terugkeer naar Iran. Het EHRM vervolgt dat beide instanties geen grondig onderzoek hebben gedaan naar de bekering van de asielzoeker omdat de asielzoeker nagelaten had om de bekering aan te grijpen als grond voor asiel. Ook de ernst van zijn geloof, de manier waarop hij zijn christelijk geloof in Zweden beleefde en de manier waarop de man zijn geloof zou manifesteren in Iran eenmaal de uitwijzingsmaatregel zou uitgevoerd worden, werden niet verder onderzocht. Bij de vraag tot heropening van het dossier werd de bekering bovendien niet beschouwd als een ‘nieuwe omstandigheid’. De Zweedse autoriteiten hebben dus nooit een beoordeling gemaakt van het risico dat de Iraanse man zou lopen, als gevolg van zijn bekering, bij een terugkeer naar Iran. Het EHRM brengt ook naar voor dat, gezien het absolute karakter van de artikelen 2 en 3 van het EVRM, het moeilijk denkbaar is dat het betrokken individu zou afzien van de bescherming die de artikelen bieden. Het EHRM stelt dat onafhankelijk van het gedrag van de asielzoeker de bevoegde nationale autoriteiten een plicht hebben om op eigen beweging alle informatie die onder de aandacht wordt gebracht te beoordelen vooraleer een beslissing te nemen over de uitwijzing naar Iran.

Voor de Grote Kamer werden ook nieuwe elementen aangebracht. In het licht van dit nieuwe en het eerder voorgelegde materiaal besluit het EHRM dat de claim voor asiel op basis van de bekering van de man een beoordeling verdient door de nationale autoriteiten. De Zweedse autoriteiten moeten dit materiaal in rekening nemen, evenals verdere ontwikkelingen over de algemene situatie in Iran, en de bijzondere omstandigheden van de situatie van de Iraanse man. Het EHRM besluit dat er een schending zou zijn van de artikelen 2 en 3 van het EVRM als de Iraanse man naar Iran zou teruggestuurd worden zonder een ex nunc beoordeling door de Zweedse autoriteiten van de gevolgen van zijn bekering.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen