EHRM benadrukt hoger belang van het kind bij belangenafweging artikel 8 EVRM

In elke verblijfsbeslissing die mogelijk het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM) schendt, moet de staat het hoger belang van het kind in overweging nemen. Dat volgt uit het arrest Jeunesse tegen Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Dit arrest lijkt verder te gaan dan de Belgische rechtspraktijk.

Alle landen die partij zijn bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moeten nagaan of een beslissing over verblijfsrecht het recht op een gezinsleven (artikel 8 EVRM) al dan niet schendt. Zij moeten een belangenafweging ('fair balance'-toets) maken: dat is een afweging tussen het belang van de staat om immigratie te controleren, en het belang van de vreemdeling om een gezinsleven te hebben op het grondgebied van de staat. In die afweging moet de overheid voldoende gewicht toekennen aan het hoger belang van het kind.

Feiten

Een Surinaamse echtgenote van een Nederlandse man, met wie ze samen drie Nederlandse kinderen had, had talloze aanvragen ingediend bij de Nederlandse overheid voor een verblijf op basis van lange verblijfsprocedures en op basis van haar bijzondere en individuele omstandigheden. Haar aanvragen werden telkens afgewezen om procedurele redenen: ze moest haar aanvraag indienen bij het Nederlands consulaat in Suriname en niet in Nederland.

EHRM: principes

Het Hof herhaalt zijn vaste rechtspraak dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting inhoudt voor een staat om de door vreemdelingen gemaakte keuze van de staat van gemeenschappelijk verblijf te respecteren en om gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan.

Toch kan er soms een positieve verplichting bestaan voor een staat om een toelating tot verblijf te geven om het recht op gezinsleven te handhaven en te ontwikkelen. Of er al dan niet zo’n positieve verplichting bestaat, hangt enerzijds af van de bijzondere omstandigheden van de betrokken vreemdeling, en anderzijds van het algemeen belang van de staat. Dit is de ‘fair balance’-toets. Bij de belangenafweging moet de staat onder meer rekening houden met de volgende elementen:

  • de mate waarin het gezinsleven daadwerkelijk wordt verbroken bij uitwijzing naar het land van bestemming,
  • de omvang van de banden in de staat,
  • de aanwezigheid van onoverkomelijke hinderpalen die verhinderen dat het gezinsleven elders normaal en effectief wordt uitgebouwd of verdergezet.
  • de vraag of de vreemdeling wist, op het moment dat hij het gezinsleven creëerde, dat het voortbestaan van dit gezinsleven van bij het begin onzeker was omwille van zijn precair verblijf. Als dit het geval is, volgt uit vaste rechtspraak van het EHRM dat de uitwijzing van een derdelands familielid slechts in uitzonderlijke omstandigheden een schending kan uitmaken van artikel 8 EVRM.
  • Tot slot moet het hoger belang van het kind in overweging genomen worden, wanneer kinderen betrokken zijn bij de verblijfsaanvraag. Het Hof herhaalt zijn rechtspraak dat er een brede consensus bestaat, ook in het internationale recht, dat in alle beslissingen waarbij kinderen betrokken zijn, hun belangen van het hoogste belang zijn.

EHRM: toepassing op dit geval

Hoewel de Nederlandse overheid het gegeven dat de vrouw drie Nederlandse kinderen had, mee in overweging genomen had in zijn afwijzingen, vond het Europese Hof dat Nederland niet voldoende gewicht toegekend had aan het hoger belang van de minderjarige kinderen.

  • Volgens het EHRM moeten nationale overheden steeds de uitvoerbaarheid, haalbaarheid en proportionaliteit onderzoeken van een uitwijzing om een effectieve bescherming te geven aan de kinderen die er rechtstreeks door geraakt worden en om voldoende gewicht te geven aan hun hoger belang.
  • Bij gezinsvorming of -hereniging houdt het EHRM vooral rekening met de leeftijd van de kinderen, hun banden met de betrokken landen en de mate van afhankelijkheid van hun ouders.

Volgens de Nederlandse instanties was het belang van de kinderen wel voldoende in overweging genomen: de kinderen waren nog jong genoeg om banden te smeden met Suriname (op het moment van de afwijzing van de laatste verblijfsaanvraag waren de kinderen respectievelijk 11, 6 en 1 jaar oud); hun beide ouders zijn afkomstig uit Suriname en in Suriname spreekt men, net zoals in Nederland, de Nederlandse taal.

  • Het EHRM van zijn kant hecht vooral belang aan het feit dat de moeder de primaire zorgverstrekker is van de kinderen, dat de vader voltijds werkt in shiften waardoor hij sommige avonden niet thuis is, dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en sterke banden met Nederland en dat ze geen rechtstreekse banden hebben met Suriname (waar ze nooit geweest zijn).

Andere elementen die het Hof in casu in overweging neemt zijn:

  • Heel het gezin, met uitzondering van de Surinaamse vrouw, heeft de Nederlandse nationaliteit waardoor zij wel een gezinsleven in Nederland zouden kunnen leiden. Bovendien had ook de vrouw bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit, maar verloor ze die onvrijwillig toen Suriname onafhankelijk werd. Volgens het Hof kan zij daarom niet zomaar vergeleken worden met andere immigranten die nooit de Nederlandse nationaliteit hadden.
  • De vrouw verbleef meer dan 16 jaar in Nederland en heeft nooit strafbare feiten gepleegd. Hoewel de vrouw geen gevolg gaf aan de verplichting om het grondgebied te verlaten, verwijt het Hof de Nederlandse staat dat het de aanwezigheid van de vrouw gedurende lange tijd gedoogde terwijl het de mogelijkheid had om de vrouw te repatriëren. Daardoor kon zij sterke familiale, sociale en culturele banden ontwikkelen in Nederland.
  • Hoewel er geen onoverkomelijke hinderpalen bestaan die verhinderen dat het gezinsleven in Suriname voortgezet wordt (gezien de gemeenschappelijke achtergrond van de ouders en de jonge leeftijd van hun kinderen), zou een gedwongen terugkeer zeer zwaar vallen voor de vrouw en haar gezin.

Dit alles maakt dat er in de zaak Jeunesse sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een schending opleveren van artikel 8 EVRM. De Nederlandse overheid maakte dus geen correcte afweging van belangen.

Gevolgen voor België?

  • Uit dit arrest blijkt dat staten bij de beoordeling van eender welke verblijfsaanvraag waarin de aanvrager zijn gezinsleven inroept, een grondige belangenafweging moet maken. Wanneer kinderen betrokken zijn moet het hoger belang van het kind mee in overweging genomen worden.
  • Sommige bepalingen in de Belgische verblijfswetgeving verwijzen al uitdrukkelijk naar het hoger belang van het kind (zie bijv. inzake gezinshereniging: artikel 12bis § 7 Vw; inzake NBMV: art 61/17 Vw ; inzake asiel : artikel 14 §4 KB van 11 juli 2003; inzake terugkeer: artikel 74/13 en 74/16 §1 Vw). Maar dit is niet standaard voorzien in elke verblijfsprocedure.
  • De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) kent geen directe werking toe aan artikel 3 Kinderrechtenverdrag. Dat artikel legt staten op om ervoor te zorgen dat “[b]ij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, […] de belangen van het kind de eerste overweging [vormen].”. De laatste jaren lijkt de RvV wel de directe werking te erkennen van artikel 24 (2) iuncto artikel 51 (1) van het Handvest van de Grondrechten van de EU. Daardoor kan artikel 3 Kinderrechtenverdrag toch directe werking hebben in België wanneer het gaat om verblijfsprocedures die een omzetting zijn van het Unierecht (zie RvV nr. 97.183 van 21-02-2013, RvV nr. 123.160 van 28-04-2014 en RvV nr. 121.015 van 20-03-2014, besproken in ons nieuwsbericht van 12 mei 2014 'Belang van het kind bij vrij personenverkeer EU-burgers en familieleden').
  • De draagwijdte van het arrest Jeunesse tegen Nederland lijkt echter nog verder te gaan: in elke verblijfsprocedure, ongeacht of het een omzetting betreft van het Unierecht, waar artikel 8 EVRM getoetst moet worden, moet de staat het hoger belang van het kind in overweging nemen.