Hof van Justitie bepaalt principes voor erkenning homoseksuele vluchtelingen

Op 7 november 2013 oordeelde het Hof van Justitie in zaken C-199/12, C-200/12 en C-201/12 (X, Y en Z tegen Nederland) dat homoseksuelen een specifieke sociale groep zijn, en dat van een homoseksuele asielzoeker niet gevraagd mag worden dat hij in zijn land van herkomst zijn geaardheid geheim houdt of zich terughoudend opstelt om vervolging te voorkomen. Anderzijds oordeelt het Hof dat de loutere strafbaarstelling van homoseksuele handelingen op zich niet beschouwd wordt als een daad van vervolging. Dat is wel zo als het land van herkomst een gevangenisstraf daadwerkelijk toepast.

Drie asielzoekers X, Y en Z uit Senegal, Sierra Leone en Oeganda riepen voor de Nederlandse asielinstantie in dat ze een gegronde vrees voor vervolging hebben, gebaseerd op hun seksuele geaardheid en het feit dat vrijwillige gemeenschap tussen twee personen van hetzelfde geslacht in hun land van herkomst strafbaar is. Ze gaven aan dat hun familieleden en hun omgeving in meerdere opzichten gewelddadig hebben gereageerd op hun homoseksuele geaardheid, of dat zij om dezelfde reden door de autoriteiten van hun land van herkomst aan daden van vervolging zijn onderworpen. De Nederlandse asielinstantie trok de geloofwaardigheid van de seksuele geaardheid van de drie asielzoekers niet in twijfel, maar oordeelde dat ze onvoldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij een gegronde vrees hebben om in hun land van herkomst te worden vervolgd op basis van het behoren tot een bepaalde sociale groep.

Het Hof van Justitie werd door de Nederlandse Raad van State gevat om uitspraak te doen over een aantal prejudiciële vragen. Het Hof oordeelt dat het bestaan van strafrechtelijke bepalingen die specifiek tegen homoseksuelen gericht zijn de vaststelling rechtvaardigt dat homoseksuelen een afzonderlijke groep vormen die door haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd, en dat ze bijgevolg een specifieke sociale groep vormen.

Verder oordeelt het Hof dat schendingen van grondrechten slechts een vervolging in de zin van artikel 1A van het Verdrag van Genève zijn als zij een bepaalde mate van ernst bereiken. Het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven (art. 8 EVRM) is geen grondrecht waarvan geen afwijking mogelijk is. Daarom oordeelt het Hof dat de loutere strafbaarstelling van homoseksuele handelingen op zich niet wordt geacht dusdanig ernstig te zijn dat het een daad van vervolging vormt. Maar een gevangenisstraf die is voorzien in een wet die homoseksuele handelingen strafbaar stelt kan wel op zich een daad van vervolging vormen als de gevangenisstraf daadwerkelijk wordt toegepast in het land van herkomst. Een dergelijke strafbepaling komt immers neer op een onevenredige of discriminerende bestraffing.

Tenslotte oordeelt het Hof dat een asielzoeker als vluchteling erkend moet worden wanneer vast staat dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst op grond van zijn homoseksualiteit een reëel risico op vervolging loopt. Bij de beoordeling van een verzoek om erkenning als vluchteling kunnen de bevoegde autoriteiten niet verwachten dat de asielzoeker, om het risico op vervolging te vermijden, zijn homoseksualiteit in zijn land van herkomst geheim houdt of zich terughoudend opstelt bij de invulling van zijn seksuele geaardheid.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen