RvV: Erkenning Palestijnen uit Gaza als vluchteling

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) erkent in twee arresten Palestijnenen afkomstig uit de Gazastrook:

Een Palestijnse man, zonder UNRWA-registratie, kan niet aannemelijk maken dat hij een vrees voor vervolging heeft omwille van de vroegere politieke activiteiten van zijn grootvader en vader in de jaren ‘80 en de jaren ‘90. Toch erkent de RvV de man als vluchteling omwille van de desastreuze humanitaire gevolgen van de jarenlange blokkade van Gaza voor de burgerbevolking en de houding van de Israëlische autoriteiten ten aanzien van Gaza, waarover geen beterschap valt te verwachten.

In dit arrest erkent de RvV een Palestijnse man uit Gaza als vluchteling ook al staat hij geregistreerd bij UNRWA. De RvV oordeelt dat de UNRWA-bescherming heeft opgehouden te bestaan nu een daadwerkelijke terugkeer naar de Gazastrook uitgesloten is. De terugkeer via de grensovergang met Rafah blijkt in de praktijk namelijk niet probleemloos.

RvV nr. 182.381: erkenning Palestijn uit Gaza omwille van voortdurende en systematische mensenrechtenschendingen

De feiten

Een man van onbepaalde nationaliteit van Palestijnse afkomst uit de Gazastrook diende op 24-12-2016 in België een asielaanvraag in. De man kon het CGVS niet overtuigen dat hij een vrees voor vervolging heeft omwille van de politieke werkzaamheden van zijn grootvader en vader in de jaren ‘80 en de jaren ‘90. Het CGVS weigerde de man de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus.

Beoordeling RvV

De RvV volgt het CGVS en stelt vast dat de Palestijnse man niet aannemelijk kan maken dat hij een vrees voor vervolging heeft omwille van de vroegere activiteiten van zijn grootvader en vader.

De RvV betoogt dat de feitelijke beoordeling bij het overwegen of een persoon wordt vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag mutatis mutandis gelijk is aan de beoordeling door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van het reëel risico om te vallen onder een verboden behandeling van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Artikel 3 EVRM bepaalt dat ‘niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’. Het EHRM oordeelde dat om het bestaan van slechte behandelingen na te gaan, de te verwachten gevolgen van de verwijdering van een betrokkene naar het land van herkomst dienen onderzocht te worden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan het geval van de betrokkene.

De RvV verwijst verder opnieuw naar rechtspraak van het EHRM. Daaruit blijkt dat in zaken waarin een partij aanvoert dat zij deel uitmaakt van een groep die systematisch blootgesteld wordt aan een praktijk van slechte behandelingen, de situatie anders moet bekeken worden. In die situatie treedt de bescherming van artikel 3 EVRM op wanneer:

  • de verzoekende partij kan aantonen dat er ernstige en bewezen motieven aanwezig zijn om het bestaan van de praktijk in kwestie aan te nemen
  • de verzoekende partij kan aantonen dat zij tot die groep behoort die systematisch vervolgd wordt.

In dat geval eist het EHRM niet dat de verzoekende partij het bestaan aantoont van andere bijzondere kenmerken die haar persoonlijk zouden onderscheiden.

De RvV geeft aan dat Israël, sinds Hamas in juni 2007 de macht heeft gegrepen in Gaza, tot op heden de blokkade van de Gazastrook in stand houdt. Van 2008 tot 2014 is het in de Gazastrook drie keer tot een zware escalatie van geweld gekomen. De humanitaire gevolgen van de jarenlange blokkade en van de laatste oorlog tussen Israël en Hamas waren op alle vlakken desastreus voor de burgerbevolking. Niets wijst erop dat de houding van de Israëlische autoriteiten ten aanzien van Gaza, over in het bijzonder de blokkade, fundamenteel gewijzigd is of dat er beterschap valt te verwachten.

De RvV betoogt dat de al dramatische humanitaire situatie in de Gazastrook, sinds het staakt-het-vuren tussen Israël en Hamas van 26 augustus 2014, nog verder achteruit is gegaan.

De RvV oordeelt dan ook dat omwille van voortdurende en systematische schendingen van fundamentele mensenrechten die een ernstige aantasting van fundamentele mensenrechten inhouden en het daardoor ontbreken van elementaire basisrechten er sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

RvV nr. 190.280 van 31 juli 2017: erkenning Palestijn uit Gaza als vluchteling, ook met UNRWA-statuut

De feiten

Een man van onbepaalde nationaliteit van Palestijnse afkomst uit de Gazastrook diende in België een asielaanvraag in. Het CGVS sloot de man uit van de vluchtelingenstatus en weigerde de subsidiaire beschermingsstatus. De uitsluiting van de vluchtelingenstatus nam het CGVS op grond van artikel 55/2 van de Verblijfswet, samen gelezen met artikel 1, D van het Vluchtelingenverdrag.

Artikel 1, D van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat het Verdrag niet van toepassing is op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen. Het UNRWA (United Nations Relief and Works Agency) dat opereert in de Gazastrook is een voorbeeld van een dergelijk orgaan of instelling. Artikel 1, D bepaalt ook dat wanneer deze bescherming of bijstand om welke redenen ook ophoudt, deze personen van rechtswege onder het Vluchtelingenverdrag vallen.

Het CGVS wees erop dat de Palestijnse man bijstand van UNRWA verkreeg in de Gazastrook. De man zou ook niet hebben aangetoond dat de bescherming van UNRWA ophield te bestaan. Op basis van artikel 1 D van het Vluchtelingenverdrag, samen gelezen met artikel 55/2 van de Verblijfswet ,sloot het CGVS de man daarom uit van de vluchtelingenstatus.

Beoordeling RvV: UNRWA-bescherming opgehouden te bestaan

De RvV volgt het CGVS wat betreft de beoordeling van de individuele vrees en stelt vast dat het vluchtverhaal van de Palestijnse man niet overtuigend is. Maar de RvV wijst er net als in het arrest nr. 182.381 opnieuw op dat er geen aanduidingen zijn dat de houding van de Israëlische autoriteiten ten aanzien van Gaza, over in het bijzonder de blokkade, fundamenteel gewijzigd is of dat er beterschap valt te verwachten. In tegenstelling tot arrest nr. 182.381, waar de man geen UNRWA-bescherming genoot, werd de betrokkene in deze zaak wel uitgesloten van vluchtelingenstatus omwille van zijn UNRWA-statuut.

Maar om de bijstand van UNRWA in de Gazastrook te kunnen ontvangen, moet de Palestijnse man ook in de mogelijkheid zijn om daadwerkelijk terug te keren naar Gaza. Er kan volgens de RvV niet redelijkerwijze worden aangenomen dat de man op een veilige en normale wijze naar de Gazastrook kan terugkeren om zich opnieuw onder de bescherming van UNRWA te plaatsen.

Uit het administratief dossier blijkt dat een terugkeer naar Gaza via de grensovergang met Egypte in Rafah in principe mogelijk is. Maar de RvV oordeelt dat ook blijkt dat deze terugkeer via de grensovergang van Rafah in de praktijk helemaal niet probleemloos is. De Egyptische autoriteiten openen deze grensovergang slechts met mondjesmaat en de reisweg ernaartoe vanuit Caïro wordt sterk bemoeilijkt door de veiligheidsproblemen in de Sinaï.

Omdat een veilige terugkeer naar de Gazastrook praktisch bijna onmogelijk blijkt, stelt de RvV vast dat de Palestijnse man de door UNRWA verleende bijstand niet kan genieten en het voor UNRWA dus onmogelijk is hem in dat gebied goede levensomstandigheden te bieden. De RvV besluit dan ook dat verzoeker van rechtswege als vluchteling erkend dient te worden.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen