RvV: subsidiaire bescherming Irak wegens reëel risico op onmenselijke en vernederende behandeling op grond van de individuele situatie

In twee arresten kent de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) subsidiaire bescherming toe op grond van artikel 48/4, §2, b van de Verblijfswet (Vw), omdat zij een reëel risico lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in Irak omwille van hun persoonlijke situatie. RvV arrest nr. 167.848 van 19 mei 2016 en RvV arrest nr. 170.821 van 29 juni 2016 hervormen allebei een weigeringsbeslissing van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS).

RvV arrest nr. 167.848 van 19 mei 2016

Een soennitische man uit Bagdad ontvlucht op 9 juli 2015 Irak. Hij vreest voor zijn leven nadat hij onder vuur werd genomen en bedreigd door een sjiitische terroristische groepering. Op 31 juli 2015 vraagt hij asiel aan in België. Reeds in 2014 werd bij deze man schizofrenie vastgesteld.

Het CGVS besluit tot ongeloofwaardigheid door een opeenvolging van tegenstrijdigheden en onduidelijkheden in zijn verklaringen en kent het statuut van vluchteling niet toe. Ook voor subsidiaire bescherming komt de man, volgens het CGVS, niet in aanmerking.

De RvV volgt de redenering van het CGVS dat er geen sprake kan zijn van een ernstige bedreiging van het leven of de persoon als gevolg van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (artikel 48/4, §2, c Vw). Uit de informatie van het administratief dossier blijkt wel dat er sprake is van escalerend geweld.

De man in kwestie moet door zijn psychische aandoening doorlopend medicatie nemen en angstige situaties vermijden. Het loutere feit dat deze man bij terugkeer zou moeten leven in een omgeving van escalerend geweld kan beschouwd worden als een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 48/4, §2, b) Vw.

Op basis van deze vaststellingen beslist de RvV om de weigeringsbeslissing van het CGVS te hervormen en subsidiaire bescherming toe te kennen.

RvV arrest nr. 170.821 van 29 juni 2016

In Bagdad wordt de zoon van een Iraaks-soennitische man in 2011 onder druk gezet door een terroristische organisatie. Hij wordt gedwongen een aanslag te plegen op het politiekantoor waar hij werkt. De zoon besluit om Irak te ontvluchten, vergezeld door zijn broer en moeder. De man zelf besluit op dat moment het land niet te verlaten en zich op te houden bij zijn zus in een aanpalende wijk in Bagdad. Na enkele ongewenste bezoeken en een dreigbrief in 2015 voelt de man zich genoodzaakt het land te ontvluchten en zijn echtgenote en twee zonen te vervoegen in België. Op 13 oktober 2015 vraagt de man asiel aan in België.

Het CGVS kent in 2011 subsidiaire beschermingtoe aan de twee zoons en de echtgenote van de man op basis van artikel 48/4, §2, c Vw. Op grond van de toen vastgestelde veiligheidssituatie verleende het CGVS doorgaans subsidiaire bescherming aan alle personen afkomstig uit Centraal-Irak door de hoge mate van willekeurig geweld in de regio. Op 23 maart 2016, vier jaar later, is het CGVS van mening dat de veiligheidssituatie in Bagdad niet meer van dien aard is dat gesproken kan worden van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld in de zin van artikel 48/4, §2, c Vw. Het feit dat het gezin in 2011 de subsidiaire beschermingsstatus heeft verkregen, doet hier geen afbreuk aan. Iedere asielaanvraag dient immers afzonderlijk en op individuele wijze te worden onderzocht. Het CGVS kent geen subsidiaire bescherming toe en laat na de toepassing van artikel 48/4, §2, b Vw te onderzoeken.

De RvV stelt dat het CGVS onvoldoende rekening houdt met de persoonlijke situatie van de man, zijnde een hulpbehoevende soennitische moslim. Uit de landeninformatie aangehaald door zowel verzoeker als verweerder kan worden afgeleid dat soennieten in Bagdad een groter risico lopen om het slachtoffer te worden van meer individuele vormen van geweld. Dit betekent niet dat de loutere aanwezigheid van een soenniet in Bagdad een reëel risico inhoudt op ernstige schade. In die zin volgt de RvV de redenering van het CGVS dat men geen subsidiaire bescherming kan toekennen op basis van artikel 48/4, §2, c Vw.

De RvV stelt wel dat de persoonlijke situatie van de betrokkene in de feiten moet worden beoordeeld. Hiermee doelt de RvV op de toepassing van artikel 48/4, §2, b Vw.

Er moet immers rekening gehouden worden met volgende elementen:

  • Het kerngezin van de man geniet reeds vier jaar subsidiaire bescherming in België.
  • De man is afhankelijk van dit kerngezin:

In deze zaak wordt immers niet betwist dat de man zorgbehoevend en afhankelijk is van zijn gezin voor het voorzien in zijn basisbehoeften (wassen, kleden, verplaatsen). Dit blijkt uit het medisch getuigschrift dat aan het verzoekschrift werd toegevoegd: “Zonder bijkomende aanpak en zorg door familie wordt patiënt rolstoelgebonden.”

  • De man is soenniet
  • De man is als alleenstaande medisch zorgbehoevende veel minder weerbaar om zich te beschermen of om bescherming te bekomen in Bagdad.

Op basis van deze vaststellingen beslist de RvV om de weigeringsbeslissing van het CGVS te hervormen en subsidiaire bescherming toe te kennen op grond van artikel 48/4, §2, b. Een terugkeer naar Irak zou immers neerkomen op een onmenselijke en vernederende behandeling.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen