RvV verduidelijkt gezinshereniging voor ouder van minderjarige Unieburger

Als de ouder van een minderjarige Unieburger gezinshereniging vraagt met zijn kind, moet het kind zelf geen verblijfsrecht bekomen hebben als “beschikker van voldoende bestaansmiddelen”. Dat zegt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in twee recente arresten (RvV nr. 148.088 van 18-06-2015, en RvV nr. 145.025 van 07-05-2015).

De wet van 19 maart 2014, in werking getreden op 15-05-2014, voerde een verblijfsrecht in voor de ouder van een minderjarige Unieburger. Aangepast artikel 40bis § 2, 5° Verblijfswet geeft sindsdien een recht op gezinshereniging aan “de vader of de moeder van een minderjarige burger van de Europese Unie, bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 2°, voor zover de laatstgenoemde te zijnen laste is en hij daadwerkelijk over het hoederecht beschikt.” Verder bepaalt artikel 40bis § 4, laatste lid Verblijfswet dat de ouder:

  • het bewijs moet leveren dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt om in zijn eigen behoeften en die van zijn kind, burger van de Unie, te voorzien, om niet ten laste te komen van het sociale zekerheidsstelsel van het Rijk, en
  • over een ziektekostenverzekering moet beschikken die alle risico’s in België dekt.

In beide zaken voldeden de aanvragers/ouders aan alle bovenvermelde voorwaarden: ze beschikten over voldoende bestaansmiddelen voor zichzelf en hun minderjarig EU-kind, hetzij via eigen inkomsten uit arbeid, hetzij via inkomsten van de andere EU-ouder; ze beschikten over een ziekteverzekering voor zichzelf en hun kind; het EU-kind was telkens ten laste van de ouder en de ouder had het hoederecht.

Toch weigerde de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) telkens het verblijfsrecht van de ouders te erkennen omdat het minderjarig EU-kind zelf geen verblijfsrecht had gevraagd en gekregen op grond van artikel 40 § 4, eerste lid, 2° Verblijfswet, als “beschikker van voldoende bestaansmiddelen” (ook gekend als “economisch niet-actieve Unieburger”), waarnaar artikel 40bis § 2, 5° Verblijfswet verwijst. De kinderen hadden hun verblijf immers telkens gekregen op basis van gezinshereniging met de andere EU-ouder.

Volgens de RvV steunt dit standpunt van DVZ op een verkeerde lezing van de Verblijfswet. Uit de Verblijfswet volgt wel dat het minderjarig kind voldoende bestaansmiddelen en een ziekteverzekering moet hebben, maar het moet zelf geen verblijfsrecht gekregen hebben op die grond. Het minderjarig kind mag dus al een verblijfsrecht hebben op een andere grond, bijvoorbeeld op basis van gezinshereniging met de andere ouder. De Raad baseert zich daarvoor op de voorbereidende werken bij de wet waaruit blijkt dat het doel van de wetgever vooral was te voorkomen dat de ouder en de minderjarige ten laste zouden vallen van de overheidsfinanciën. In casu was hieraan voldaan. Bovendien geldt niet de minste vereiste over de herkomst van de bestaansmiddelen.

De RvV vernietigde beide weigeringsbeslissingen wegens geen afdoende motivering.