Toch geen schorsende beroepsprocedure voor ‘andere familieleden’ van Unieburgers

De ‘andere familieleden’ van Unieburgers, zoals omschreven in artikel 47/1, 47/2 en 47/3 van de Verblijfswet (Vw), hebben toch geen automatisch schorsend annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) wanneer Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) hun verblijfsrecht weigert of beëindigt. Dat zegt de RvV in een schorsingsarrest van 25 april 2017, uitgesproken door een kamer met drie rechters. Hiermee komt de RvV terug op zijn vroeger standpunt dat deze familieleden wel over een schorsend beroep beschikken (zie onder meer RvV 3 oktober 2014, nr. 130.817 en RvV 10 november 2016, nr. 177.526).

De beslissingen waartegen een van rechtswege schorsend beroep open staat bij de RvV worden opgesomd in artikel 39/79 Verblijfswet (Vw). Een beslissing tot weigering of beëindiging van het verblijfsrecht van een ‘ander familielid’ van een Unieburger staat niet expliciet vermeld in deze opsomming. DVZ leidde hieruit af dat ‘andere familieleden’ van Unieburgers geen automatisch schorsend beroep hebben. Aanvankelijk was de RvV het daar niet mee eens omdat dit niet zou stroken met de bedoeling van de Belgische wetgever en evenmin met de Burgerschapsrichtlijn (EU-richtlijn 2004/38/EG).

Hoe motiveert de RvV zijn gewijzigde standpunt?

  • De Belgische wetgever heeft met de artikelen 47/1 tot en met 47/3 Vw de Verblijfswet enkel willen afstemmen op het Unierecht. Volgens het Unierecht moeten lidstaten de binnenkomst en het verblijf van andere familieleden “vergemakkelijken”. In het Rahman-arrest (HvJ 5 september 2012, nr. C-83/11) verduidelijkte het Hof van Justitie dat dit laatste een verplichting inhoudt om aanvragen die ingediend zijn door personen die een bijzondere relatie van afhankelijkheid hebben met een Unieburger, gunstiger te behandelen dan aanvragen tot binnenkomst en verblijf van andere derdelanders. Wat betekent deze verplichting concreet?
    • Lidstaten moeten ‘andere familieleden’ de mogelijkheid geven om een beslissing te krijgen over hun aanvraag die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie gebaseerd is.
    • In geval van weigeringsbeslissing moeten lidstaten een gemotiveerde weigering afleveren.
    • De Unierechterlijke verplichting om andere familieleden gunstiger te behandelen dan andere derdelanders slaat niet op de beroepsmogelijkheid.
  • Artikel 47/2 Vw stelt dat de bepalingen in hoofdstuk I van titel II over de ‘klassieke familieleden’ van Unieburgers (= art. 40bis Vw) ook van toepassing zijn op de ‘andere familieleden’. Uit de voorbereidende werken blijkt dat de Belgische wetgever hiermee eenzelfde verblijfsrecht wou toekennen aan andere familieleden, maar daarom niet dezelfde procedurele waarborgen. De beslissingen waartegen een van rechtswege schorsend beroep openstaat, staan immers vermeld in artikel 39/79 Vw. Dat artikel valt niet onder hoofdstuk I, maar onder Hoofdstuk V van titel Ibis. De wetgever heeft er bij de invoering van de artikelen 47/1 t.e.m. 47/3 Vw niet voor gekozen om artikel 39/79 Vw in die zin aan te passen dat ook ‘andere familieleden’ van een Unieburger een automatisch schorsend beroep hebben. Ook nam de wetgever geen enkel initiatief om zich te verzetten tegen het KB tot wijziging van het Verblijfsbesluit van 13 februari 2015. Met dat KB werd aan de kennisgeving van de bijlage 20 de volgende vermelding toegevoegd: “Het beroep tot nietigverklaring schorst de tenuitvoerlegging van onderhavige maatregel echter niet indien het ingediend wordt door een ander familielid van een burger van de Unie bedoeld in artikel 47/1 van de wet.
  • De RvV concludeert dat op het eerste gezicht noch uit de Burgerschapsrichtlijn, noch uit de Verblijfswet, noch uit het Verblijfsbesluit blijkt dat de ‘andere” familieleden’, dezelfde procedurele waarborgen genieten of moeten genieten als de ‘klassieke’ familieleden van Unieburgers.