Grondwettelijk Hof - 95/2014 - 30-06-2014

Samenvatting

De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat de bij de wet van 30 december 2009 in de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen aangebrachte wijzigingen onvoldoende waren om het hoofd te bieden aan een overbelasting van de asielprocedure en van de opvangstructuur, waardoor de rechten in het gedrang konden komen van de asielzoekers die voor een eerste keer een aanvraag indienen en geen enkele plaats in een opvangcentrum kunnen genieten. Door de onrechtmatige indiening van aanvragen, alleen om het verblijf in de opvangcentra te verlengen, te willen ontmoedigen, en aldus de asielprocedure te willen verlichten, streeft de wetgever een wettig doel na. De maatregel die erin bestaat het automatische karakter van de verlenging van de materiële hulp op te heffen wanneer een tweede asielaanvraag wordt ingediend, is relevant om het hiervoor omschreven doel te bereiken. Het Hof moet voorts nagaan of een dergelijke maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokken personen. 
De bestreden bepaling heeft een beperkte draagwijdte, daar zij zich richt tot een categorie van vreemdelingen die reeds een aanvraag hebben ingediend bij de bevoegde overheden, die die aanvraag hebben onderzocht en hebben besloten dat de voorwaarden niet waren vervuld om die aanvraag te kunnen inwilligen. Fedasil kan beslissen dat een vreemdeling die tot die categorie behoort, de maatschappelijke dienstverlening niet langer kan genieten. Hieruit volgt dat, wanneer een dergelijke beperking wordt opgelegd, zij alleen kan voortvloeien uit een individuele en gemotiveerde beslissing van die overheid, waarbij de toekenning van de dienstverlening het beginsel is. In dat opzicht staat het niet aan het Hof te oordelen over de wijze waarop de wet wordt toegepast en op de snelheid waarmee de voorgelegde aanvragen worden onderzocht. Het staat aan de bevoegde rechter na te gaan of de weigering om materiële hulp toe te kennen, voortvloeit uit een individuele, op passende wijze gemotiveerde beslissing. Indien er sinds het beëindigen van de vorige asielprocedure nieuwe elementen voorhanden zijn die de toekenning van de vluchtelingenstatus zouden kunnen verantwoorden, moest de Dienst Vreemdelingenzaken - op grond van artikel 4 van de Opvangwet, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan door de eerder vermelde wet van 8 mei 2013 - het dossier doorzenden aan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en werd de materiële hulp opnieuw gewaarborgd. Tijdens de behandeling van de aanvraag door de Dienst Vreemdelingenzaken behield de betrokken vreemdeling het recht op medische begeleiding, overeenkomstig de artikelen 24 en 25 van de wet van 12 januari 2007. Artikel 23 van die wet preciseert dat het gaat om medische begeleiding die noodzakelijk is om een leven te kunnen leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. 
Uit de bestreden bepalingen kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft willen afwijken van de artikelen 37, 38, 40, 41, 59 en 60 van de Opvangwet, van artikel 479 van de programmawet van 24 december 2002, alsook van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, die het recht van minderjarigen op materiële hulp regelen. De artikelen 37 en 38 van de Opvangwet bepalen dat bij alle beslissingen met betrekking tot de minderjarige het hoogste belang van de minderjarige primeert, en dat die minderjarige wordt gehuisvest bij zijn ouders of bij de persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent. Er is overigens voorzien in een aangepaste omkadering, door Fedasil, voor de niet-begeleide minderjarigen gedurende een observatie- en oriëntatiefase, die hoogstens twintig dagen mag duren (artikelen 40, 41 en 59 van de Opvangwet). Artikel 479 van de programmawet van 24 december 2002 bepaalt dat iedere niet-begeleide minderjarige asielzoeker de hulp geniet van een voogd, die met name ermee is belast voor hem te zorgen tijdens zijn verblijf in België, erover te waken dat hij onderwijs kan volgen, psychologische bijstand en passende medische verzorging krijgt en, wanneer hij niet in een gespecialiseerd opvangcentrum is geplaatst, dat de overheden bevoegd voor de opvang maatregelen nemen die vereist zijn om passende huisvesting te bieden. De opdracht van de voogd eindigt wanneer de niet-begeleide minderjarige daadwerkelijk van het Belgische grondgebied wordt verwijderd. Artikel 60 van de Opvangwet bepaalt dat Fedasil belast is met de toekenning van de materiële hulp aan minderjarigen die illegaal met hun ouders op het grondgebied verblijven en van wie de staat van behoeftigheid door een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn is vastgesteld, wanneer de ouders niet in staat zijn om hun onderhoudsplicht na te komen. Die hulp wordt toegekend binnen de opvangstructuren die door Fedasil worden beheerd. Artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 juni 2004 « tot bepaling van de voorwaarden en de modaliteiten voor het verlenen van materiële hulp aan een minderjarige vreemdeling die met zijn ouders illegaal in het Rijk verblijft » preciseert voorts dat de materiële hulp rekening houdt met de specifieke situatie van de minderjarige en bestaat uit huisvesting in gemeenschapsverband, voeding, sociale en medische begeleiding, hulp bij vrijwillige terugkeer en het recht op onderwijs waarborgt. Uit de voormelde bepalingen blijkt dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, de minderjarige asielzoekers het recht op materiële hulp dat hun aldus, onder de daarin vastgestelde voorwaarden, is erkend, niet verliezen. De wijziging van artikel 57ter van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ingevoerd bij het bestreden artikel 11, is noodzakelijk geacht, rekening houdend met het nieuwe artikel 4 van de Opvangwet (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0813/011, p. 11). Rekening houdend met het doel dat de wetgever wilde nastreven, namelijk een zeker aantal tweede aanvragen ontmoedigen die alleen bedoeld zijn om het recht op opvang te verlengen, is het, om motieven die identiek zijn aan die welke in B.9 en B.11 zijn uiteengezet, redelijk verantwoord dat de wetgever een maatregel neemt om te vermijden dat de aldus voorziene beperking van de materiële hulp wordt omzeild door de toekenning van een financiële hulp ten laste van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Een dergelijke maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken asielzoekers indien de bij de wet bepaalde voorwaarden, waaraan in B.10 en B.11 wordt herinnerd, in acht worden genomen bij de uitvoering ervan. 
De op grond van artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ingestelde beroepen hebben een opschortende werking. De vreemdeling die een dergelijk beroep instelt, kan het recht op materiële hulp bijgevolg niet worden ontzegd. 
Door het het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn mogelijk te maken om aan de Europese burger, niet-Belg, die de hoedanigheid van werknemer heeft of behoudt, alsook aan zijn familieleden, het voordeel van de maatschappelijke dienstverlening te weigeren gedurende de eerste drie maanden van hun verblijf, alsook het voordeel van de steun voor levensonderhoud tot het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht in België, heeft artikel 12 van de bestreden wet bovendien een verschil in behandeling ingevoerd dat in strijd is met het gelijkheidsbeginsel vervat in artikel 24, lid 1, van de richtlijn (HvJ, 21 februari 2013, L.N., C-46/12, punt 51; 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, C-22/8 en C-23/8, punt 32).Hieruit vloeit voort dat, ten aanzien van de burgers van de Unie, niet-Belgen, die de hoedanigheid van werknemer (al dan niet in loondienst) hebben of behouden, alsook hun familieleden, de bestreden bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 24 van de richtlijn 2004/38/EG. Artikel 12 van de bestreden wet dient bijgevolg te worden vernietigd in zoverre het van toepassing is op de burgers van de Unie, niet-Belgen, die de status van werknemer (al dan niet in loondienst) hebben of behouden, alsook op hun familieleden die legaal op het grondgebied verblijven.
In zoverre artikel 12 van de wet van 19 januari 2012 de omzetting beoogt van artikel 24, lid 2, van de richtlijn 2004/38/EG, is het - zoals de Ministerraad opmerkt - redelijk ervan uit te gaan dat de wetgever aan het begrip « steun voor levensonderhoud » dezelfde inhoud heeft willen geven als die welke de Europese wetgever eraan heeft gegeven en derhalve toe te laten de steun voor levensonderhoud voor studies toegekend in de vorm van een studiebeurs of een studielening, te weigeren zolang geen duurzaam verblijfsrecht is verkregen. In de interpretatie vermeld onder B.46.1, valt artikel 12 van de bestreden wet onder het toepassingsgebied van artikel 24, lid 2, van de richtlijn, in zoverre zij het mogelijk maakt om, vóór de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht, een « steun voor levensonderhoud », te weigeren aan de burger van de Europese Unie die geen Belg is, op voorwaarde evenwel - zoals aangegeven in B.42.1 - dat hij geen werknemer is, noch een persoon die die hoedanigheid heeft behouden, of diens familielid. In die interpretatie, schendt de bestreden bepaling de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet niet.
Volgens het Hof van Justitie vallen « uitkeringen van financiële aard bestemd om de toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken », buiten het toepassingsgebied van artikel 24, tweede lid, van de vermelde richtlijn (HvJ, 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, C-22/08 en C-23/08, punt 45). De toegang tot dergelijke uitkeringen is evenwel niet onvoorwaardelijk en kan afhankelijk worden gemaakt van het bestaan van een werkelijke band met de arbeidsmarkt, waarbij die band « met name [kan] blijken uit de vaststelling dat de persoon in kwestie tijdens een redelijke periode effectief werk heeft gezocht in de betrokken lidstaat » (ibid., punten 38-39). De maatschappelijke dienstverlening die het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verschuldigd is, heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid (artikel 1, eerste lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn) en wordt toegekend rekening houdend met de individuele behoeften van de aanvrager. Hoewel bij de toekenning van dergelijke sociale bijstand rekening wordt gehouden met de werkbereidheid van de aanvrager of in een individueel geval ook de inschakeling in het beroepsleven kan worden bevorderd, kan niet worden gesteld dat het gaat om « uitkeringen van financiële aard bestemd om de toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken », in de zin zoals bedoeld in B.49. Indien aan die interpretatie de voorkeur zou worden gegeven, dan zou immers elke werkzoekende burger van de Unie om maatschappelijke dienstverlening kunnen verzoeken, omdat hij als werkzoekende per definitie werkbereid is en in het beroepsleven wil worden ingeschakeld, wat ingaat tegen artikel 24, lid 2, van de richtlijn, dat juist de uitsluiting van werkzoekenden uit het sociale bijstandsstelsel toelaat tijdens de periode dat zij werk zoeken. Het bovenstaande sluit niet uit dat die werkzoekende burgers van de Unie onder bepaalde voorwaarden recht kunnen hebben op uitkeringen van financiële aard bestemd om de toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, wanneer zij een werkelijke band met de arbeidsmarkt vertonen. Het onderzoek daarvan valt evenwel niet binnen het voorwerp van het beroep tot vernietiging. In zoverre zij de situatie beogen van werkzoekende burgers van de Unie, niet-Belgen, zijn de middelen niet gegrond.
Opdat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dringende medische hulp dient te verlenen, volstaat het niet dat, overeenkomstig artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 12 december 1996 « betreffende de dringende medische hulp die door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt verstrekt aan de vreemdelingen die onwettig in het Rijk verblijven », een medisch getuigschrift de dringendheid ervan aantoont. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dient middels een sociaal onderzoek na te gaan of de behoefte aan dienstverlening bestaat en welke de omvang ervan is (artikel 60, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976). De dringende medische hulp zal niet verschuldigd zijn wanneer uit dat onderzoek zou blijken dat de betrokkene onder de Belgische ziekteverzekering of onder die van zijn land van herkomst valt of dat hij over een verzekering zou beschikken die de ziektekosten in het land volledig dekken. Hetzelfde geldt wanneer de betrokkene over andere bestaansmiddelen beschikt.In zoverre de burger van de Unie die dringende medische hulp ontvangt niet langer aan de voormelde voorwaarden voldoet of een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk, kan er, behoudens in de in artikel 42bis, § 2, van diezelfde wet bepaalde gevallen, een einde worden gesteld aan het verblijfsrecht. Bijgevolg zal de dringende medische hulp beperkt zijn tot de tijd die nodig is om de betrokkene van het grondgebied te verwijderen. Gelet op het voorgaande, is het betwiste verschil in behandeling niet redelijk verantwoord. In zoverre het de openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn toelaat de dringende medische hulp te weigeren aan de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie en aan hun familieleden gedurende de eerste drie maanden van het verblijf, schendt het bestreden artikel 12 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.