Hof van Justitie - C-67/14 - 15-09-2015

Samenvatting

De verzoekers in deze zaak zijn Unieburgers met de Zweedse nationaliteit die, na een verblijf in Zweden, in 2010 naar Duitsland zijn getrokken.  Het betreft meer bepaald een moeder en haar drie kinderen.
 
In Duitsland zijn de moeder en een van haar dochter in 2010 en 2011 werkzaam geweest in kortlopende banen van minder dan een jaar. Nadien hebben de moeder en haar dochter sociale uitkeringen voor arbeidsgeschikte werklozen genoten. De twee andere kinderen genoten sociale uitkeringen voor niet-arbeidsgeschikte uitkeringsgerechtigden. Op 2012 heeft het arbeidsbureau alle betrokken uitkeringen echter ingetrokken, omdat het van mening was dat werkzoekenden en hun familieleden in de situatie van verzoekers hier geen recht op hadden.
 
De verwijzende rechter vraag het Hof van Justitie of een lidstaat werkzoekenden uit andere lidstaten mag uitsluiten van het recht op bepaalde uitkeringen terwijl die uitkeringen wel zijn gewaarborgd voor de eigen onderdanen van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden.
 
Om te beginnen gaat het Hof na of de betrokken uitkeringen dienen te worden gekwalificeerd als sociale bijstand dan wel als maatregelen om de toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken
 
Het Hof stelt vast dat de betrokken uitkeringen als bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van artikel 70, lid 2, van verordening 883/2004[1] kunnen worden aangemerkt, en dus tevens onder het begrip “sociale bijstand” in de zin van artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38[2] vallen. De hoofdfunctie van de betrokken uitkeringen bestaat immers in het dekken van de eerste levensbehoeften die noodzakelijk zijn om een menswaardig bestaan te leiden, en niet in het vergemakkelijken van de toegang tot de arbeidsmarkt.
 
Vervolgens herinnert het Hof eraan dat, wat de toegang tot sociale bijstand betreft, een Unieburger zich er alleen op kan beroepen krachtens artikel 24, lid 1, van richtlijn 2004/38 gelijk te worden behandeld als een onderdaan van de gastlidstaat, indien zijn verblijf er aan de voorwaarden van richtlijn 2004/38 voldoet. Dat had het Hof reeds uitgemaakt in het recente arrest Dano[3]. Indien het tegengestelde aanvaard werd, zou dit volgens het Hof indruisen tegen een van de doelstellingen van die richtlijn, namelijk voorkomen dat Unieburgers uit een andere lidstaat, een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van de gastlidstaat vormen.
 
Het Hof wijst erop dat slechts twee bepalingen van richtlijn 2004/38 aan werkzoekenden een verblijfsrecht verlenen.
 
Enerzijds bepaalt artikel 7, lid 3, onder c), dat een Unieburger met een verblijfsrecht als werknemer die, na minder dan een jaar te hebben gewerkt, onvrijwillige werkloos is en zich bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening als werkzoekende heeft ingeschreven, zijn verblijfsrecht gedurende ten minste zes maanden behoudt. De Unieburgers in casu bezaten echter niet langer hun status van werknemer op het moment waarop hun de betrokken uitkeringen worden geweigerd en kunnen aan deze bepaling dus geen verblijfsrecht ontlenen
 
Anderzijds bepaalt artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2004/38 dat een Unieburger die het grondgebied van de gastlidstaat binnenkomt om werk te zoeken, niet kan worden verwijderd zolang hij kan bewijzen dat hij nog naar werk zoekt en een reële kans maakt te worden aangeworven. In dergelijk geval kan de lidstaat evenwel sociale bijstandsuitkeringen weigeren op grond van artikel 24, lid 2 van de richtlijn, dat een expliciete uitzondering in die zin bevat op het recht op gelijke behandeling.
 
Ten slotte brengt het Hof in herinnering dat richtlijn 2004/38 vereist dat de lidstaat, wanneer hij wil vaststellen dat een persoon een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel teweegbrengt, rekening houdt met de individuele situatie van een betrokkene. Dergelijk individueel onderzoek is in een situatie als die van het hoofdgeding echter niet geboden. Immers, door een gradueel stelsel van behoud van de status van werknemer in het leven te roepen, houdt richtlijn 2004/38 zelf reeds rekening met verschillende factoren die de individuele situatie van elke aanvrager van een sociale prestatie kenmerken.


[1] Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1, met rectificatie in PB L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1244/2010 van de Commissie van 9 december 2010 (PB L 338, blz. 35; hierna: „verordening nr. 883/2004”).


[2] Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, met rectificatie in PB L 229, blz. 35 en in PB 2007, L 204, blz. 28).


[3] Arrest Dano, C-333/13, EU:C:2014:2358, punt 69.