Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 163.233 - 29-02-2016

Samenvatting

Uit een lezing van de bestreden beslissing in combinatie met de stukken van het administratief dossier (bijlage 19ter en door de verzoekende partij voorgelegde stukken ter staving van haar aanvraag) blijkt dat de “referentiepersoon” waarnaar de verwerende partij in de bestreden beslissing verwijst, de Belgische wettelijke samenwonende partner van de moeder van de verzoekende partij betreft.
 
De Raad verwijst naar de interpretatie van het begrip “ten laste” van het Hof van Justitie in de arresten Jia (HvJ C-1/05, 9 januari 2007, par. 35 en 37) en Reyes (zaak C-423/12 van 16 januari 2014).
 
Daaruit volgt dat meerderjarige kinderen slechts een verblijfsrecht erkend kunnen zien indien ze materieel worden ondersteund door de ascendent, die een burger is van de Unie, die in België verblijft of diens echtgenoot of partner omdat ze niet in hun eigen basisbehoeften kunnen voorzien en dat die afhankelijkheid reeds bestaat in het land van oorsprong of herkomst tot op het moment van de aanvraag. In het arrest Reyes van het Hof van Justitie wordt dit verwoord als volgt:
 
“20 In dit verband moet worden vastgesteld dat, wil een rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van 21 jaar of ouder van een burger van de Unie als „ten laste” van die burger in de zin van artikel 2, punt 2, sub c, van richtlijn 2004/38 kunnen worden beschouwd, het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid moet worden aangetoond (zie in die zin arrest Jia, reeds aangehaald, punt 42).
21 Deze afhankelijkheid vloeit voort uit een feitelijke situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn verkeersvrijheid, of door diens echtgenoot (arrest Jia, reeds aangehaald, punt 35).
22 Om vast te stellen of er sprake is van een dergelijke afhankelijkheid, moet het gastland beoordelen of de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van 21 jaar of ouder van een burger van de Unie, gezien zijn economische en sociale toestand niet in zijn basisbehoeften voorziet. De noodzaak van materiële steun moet in de het land van oorsprong of van herkomst van een dergelijke bloedverwant bestaan op het moment dat hij verzoekt zich bij die burger te mogen voegen (zie in die zin arrest Jia, reeds aangehaald, punt 37).”
 
In het arrest Jia werd uitdrukkelijk gesteld dat onder “te hunnen laste komen” moet worden verstaan dat het familielid van een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat is gevestigd de materiële ondersteuning nodig heeft van deze onderdaan of zijn echtgenoot teneinde in zijn basisbehoeften te voorzien in de lidstaat van oorsprong of van herkomst van dit familielid op het moment dat hij verzoekt om hereniging met die onderdaan. De noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel. Het is mogelijk dat het enkele feit dat de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de hoedanigheid van “ten laste” komend familielid voortvloeit uit een feitelijke situatie. In dit arrest stelde het Hof dat om vast te stellen of de familieleden in opgaande lijn van de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan te zijnen laste komen, de lidstaat van ontvangst moet beoordelen of zij gezien hun economische en sociale toestand niet in staat zijn om in hun basisbehoeften te voorzien, waarbij de noodzaak van materiële steun in de staat van oorsprong of van herkomst moet bestaan op het moment dat zij verzoeken om hereniging met die gemeenschapsonderdaan.
 
De voorwaarde opgenomen in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de vreemdelingenwet moet bijgevolg begrepen worden in het licht van deze rechtspraak, zodat dit meebrengt dat het “ten laste zijn” inhoudt dat de aanvrager ten laste was van de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot/partner in het land van herkomst vooraleer hij naar België kwam.
 
De Raad acht het aldus niet kennelijk onredelijk dat de gemachtigde de voorwaarde bepaald in artikel 40bis, §2, 3° van de vreemdelingenwet dat men ten laste moet zijn van de ascendent, burger van de Unie, of diens echtgenoot/partner die men begeleidt of vervoegt, invult door in casu het bewijs te vragen van de descendent dat hij in het verleden in het land van herkomst, dus voor zijn aankomst in het Rijk, en tot op het moment van de aanvraag om gezinshereniging ten laste is van deze referentiepersonen.
 
Waar de verzoekende partij aldus aanvoert dat de wet niet voorziet dat zij in het land van herkomst ten laste diende te zijn, wordt gewezen op wat hierboven wordt gesteld inzake het arrest Jia van het Europees Hof van Justitie en de daaruit volgende interpretatie van het begrip “ten laste”: de voorwaarde opgenomen in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de vreemdelingenwet moet begrepen worden in de zin dat de aanvrager ten laste was van de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot/partner in het land van herkomst vooraleer hij naar België kwam. Het is dan ook op het eerste zicht geenszins kennelijk onredelijk dat aan de verzoekende partij gevraagd wordt een bewijs van onvermogen in het land van herkomst en bewijzen van stortingen in het verleden voor te leggen, dit om de Dienst Vreemdelingenzaken toe te laten te beoordelen of de verzoekende partij gezien haar economische en sociale toestand niet in staat is om in haar basisbehoeften te voorzien. Het bestuur geeft hiermee een redelijke invulling aan de voorwaarde die de wetgever heeft vooropgesteld.
 
In zoverre de verzoekende partij verwijst naar een artikel van Herwig Verschueren van 2007 betreffende het feit dat de rechtspraak van het arrest Jia betreffende de nood aan het bewijs van afhankelijkheid in het land van herkomst, misschien niet langer toepasselijk is omdat in deze rechtspraak nog geen toepassing werd gemaakt van richtlijn 2004/38/EG en de toestand onder deze richtlijn anders is, wijst de Raad erop dat het Hof haar rechtspraak betreffende het feit dat de nood aan materiële steun moet bestaan in het land van herkomst heeft bevestigd in het arrest Reyes van 2014 en dat de rechtspraak van Reyes wel degelijk betrekking heeft op artikel 2, lid 2 van de richtlijn 2004/38/EG.
 
Echter dient de Raad wel vast te stellen dat het eisen van bewijzen van onvermogen in het land van herkomst en het bewijzen van stortingen in het verleden niet kennelijk onredelijk is gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie die met zich meebrengt dat het “ten laste zijn” inhoudt dat de aanvrager ten laste was in het land van herkomst vooraleer hij naar België kwam, doch wel dat het in casu niet correct is te eisen dat de verzoekende partij aantoont in het land van herkomst ten laste te zijn geweest van de referentiepersoon, met name de Belgische wettelijk samenwonende partner van haar moeder. Immers gaat de verwerende partij bij het innemen van dergelijk uitgangspunt bij het beoordelen van het ten laste zijn van de verzoekende partij, voorbij aan de bewoordingen van artikel 40bis, §2, eerste lid, 3° van de vreemdelingenwet waarin bepaald wordt dat de aanvrager “te hunnen laste” moet zijn, met andere woorden ten laste van de Belg en van diens echtgenote of partner zoals bedoeld in artikel 40bis, §2, eerste lid, 1° of 2° van de vreemdelingenwet.
 
Door te eisen dat de verzoekende partij bewijzen bijbracht van een afhankelijkheidsrelatie ten aanzien van de referentiepersoon in het land van herkomst, waarbij onder meer vereist wordt dat bewijzen van het ontvangen van financiële steun door de verzoekende partij vanwege de referentiepersoon voor haar aankomst in België worden bijgebracht, wordt van de verzoekende partij het onmogelijke vereist daar, zoals zij aangeeft in haar verzoekschrift, de referentiepersoon voor haar komst naar België (in 2008) nog niet de partner van haar moeder was.
 
Artikel 40ter iuncto 40bis, §2, eerste lid, 3° van de vreemdelingenwet wordt door de verwerende partij in de bestreden beslissing te beperkend geïnterpreteerd wanneer het “ten laste zijn” enkel betrokken wordt op het ten laste zijn van de referentiepersoon. In casu wordt door een dergelijke, te beperkte, interpretatie van de voormelde artikelen een invulling gegeven aan deze bepalingen waardoor onmogelijke vereisten in het kader van bewijsvoering van het “ten laste zijn” worden opgelegd aan de verzoekende partij.
 
Ten overvloede wijst de Raad er nog op dat hoewel uit het administratief dossier niet blijkt dat de verzoekende partij bewijzen heeft bijgebracht van het ten laste zijn van haar moeder in het land van herkomst, uit de gegevens van het administratief dossier en de verklaringen van de verzoekende partij, die door de verwerende partij op zich niet worden betwist, blijkt dat de verzoekende partij bij haar vertrek uit haar herkomstland minderjarig was en haar moeder vergezelde.