Raad van State - 235.046 - 14-06-2016

Samenvatting

Wanneer een aanvraag om machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet ontvankelijk wordt verklaard en dientengevolge een attest van immatriculatie aan de betrokkene wordt gegeven, houdt dit in dat de betrokkene op dat ogenblik een, weliswaar tijdelijk en precair, verblijfsrecht krijgt en dit in afwachting van de behandeling ten gronde van de aanvraag. In het bestreden arrest is derhalve op wettige wijze geoordeeld dat “het toekennen van dergelijk verblijfsrecht, zelfs al betreft het een precair verblijf, […] haaks [staat] op het verlenen van een bevel om het grondgebied te verlaten en […] dan ook niet anders [kan] geïnterpreteerd worden als dat de verwerende partij haar beslissingen houdende een bevel om het grondgebied te verlaten, impliciet doch zeker heeft ingetrokken”. Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, raakt een attest van immatriculatie dus niet enkel aan de uitvoerbaarheid van een verwijderingsmaatregel maar ook aan die verwijderingsmaatregel zelf. Net omdat te dezen sprake is van een (tijdelijk en precair) verblijfsrecht, zijn de artikelen 7 en 9ter van de vreemdelingenwet niet geschonden met het bestreden arrest. In dit arrest wordt trouwens gewezen op de mogelijkheid om achteraf, dit wil zeggen na de gebeurlijke verwerping ten gronde van de aanvraag met toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, een nieuwe beslissing houdende bevel om het grondgebied te verlaten te nemen.
 
Artikel 7, tweede lid, van het koninklijk besluit van 17 mei 2007 bepaalt dat, behoudens de gevallen voorzien in artikel 9ter, § 3, van de vreemdelingenwet, “de gemachtigde van de minister de instructie aan de gemeente [geeft] om de betrokkene in te schrijven in het vreemdelingenregister, en hem in het bezit te stellen van een attest van immatriculatie model A”. De vaststelling in het bestreden arrest dat de betrokkene daardoor over een precair verblijfsrecht beschikt, is evenmin in strijd met de inhoud van die bepaling.
 
Uit de behandeling van het eerste middelonderdeel blijkt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest op wettige wijze de impliciete intrekking van het bevel om het grondgebied te verlaten van 18 april 2013 vermocht vast te stellen en dit ingevolge de afgifte van het attest van immatriculatie aan de huidige verweerders op 5 juni 2013.
 
In het bestreden arrest wordt, anders dan de verzoekende partij voorhoudt, niet gesteld dat de verzoekende partij geen beslissing houdende bevel om het grondgebied te verlaten kan nemen, voorafgaandelijk aan de afgifte van een attest van immatriculatie. Er wordt enkel gesteld dat de afgifte van dergelijk attest de intrekking van een bestaand bevel om het grondgebied te verlaten inhoudt.
 
De verzoekende partij kan niet dienstig verwijzen naar overwegingen 1, 2 en 14 en artikel 11 van richtlijn 2008/115. In de eerste plaats kan de schending van deze richtlijn niet rechtstreeks worden opgeworpen nu zij is omgezet in het Belgische recht en de verzoekende partij niet aanvoert dat deze omzetting onvolledig of niet correct zou zijn gebeurd. In de tweede plaats kan uit het bestreden arrest niet worden afgeleid dat “het niet-naleven van eerdere terugkeerbesluiten” niet in aanmerking zou kunnen worden genomen, zoals de verzoekende partij nochtans suggereert. Het bevel om het grondgebied te verlaten van 18 april 2013, waarop de verzoekende partij doelt, wordt met het bestreden arrest enkel niet in aanmerking genomen omdat het moet worden geacht ingetrokken te zijn.
 
Dat de huidige verweerders hebben gewacht met het indienen van hun aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet “tot vlak voor het verstrijken van [de] termijn voor vrijwillig vertrek” na het bevel om het grondgebied te verlaten van 18 april 2013, zoals de verzoekende partij laat gelden, doet geen afbreuk aan de voorgaande vaststellingen, in het bijzonder dat die aanvraag wel degelijk ontvankelijk is verklaard.