Raad van State - 235.858 - 27-09-2016

Samenvatting

Met de aanvankelijk bestreden beslissing wordt verweerders aanvraag om machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet ongegrond verklaard omdat de door verweerder ingeroepen integratie geen grond tot regularisatie kan vormen. Er wordt concreet verwezen naar “de lokale verankering van betrokkene […] (betrokkene zou hier affectieve en sociale banden hebben, de Nederlandse taal uitstekend beheersen, werkbereid zijn en betrokkene legt getuigenverklaringen, een attest van het Huis van het Nederlands, werkbereidheid VDAB en getuigenverklaringen voor)”. Er wordt opgemerkt dat verweerder “zelf verantwoordelijk is voor deze situatie” en “beweert dat hij sinds 2002 in België zou verblijven” doch dat hij “geen enkele verblijfsaanvraag [heeft] ingediend om tijdens die periode zijn verblijf te wettigen”, en dat hij “zich aldus bewust [heeft] genesteld in illegaal verblijf en het feit dat hij nu al geïntegreerd zou zijn is louter het gevolg van zijn eigen houding.”
 
In het bestreden arrest betwist de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet de “ruime appreciatiebevoegdheid” van het bestuur bij de beoordeling van aanvragen om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet. Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt deze bepaling echter geschonden met de aanvankelijk bestreden beslissing door te oordelen dat de aangevoerde elementen inzake maatschappelijke integratie onmogelijk een grond zijn om een verblijfsmachtiging toe te kennen omdat verzoeker voorheen geen enkele verblijfsaanvraag heeft ingediend. Daarmee zou een bindende voorwaarde worden toegevoegd aan artikel 9bis van de vreemdelingenwet en de vreemdeling zou verplicht worden opnieuw een aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen merkt tevens op dat een aanvraag op grond van het voornoemde artikel 9bis per definitie vreemdelingen betreft die op illegale wijze in het Rijk verblijven, wat het gevolg is van hun eigen keuze. Hij besluit dat het bestuur niet op redelijke wijze de elementen die wijzen op integratie, de lokale verankering, kan verwerpen omdat verweerder zich aldus zou hebben genesteld in illegaal verblijf en zijn integratie louter het gevolg zou zijn van zijn eigen houding.
 
Naar luid van artikel 9bis, § 1, van de vreemdelingenwet kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar de vreemdeling verblijft “in buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt”. Deze bepaling bevat geen criteria om de machtiging tot verblijf al dan niet toe te kennen en het bestuur
beschikt wat dat betreft over een discretionaire bevoegdheid.
 
Artikel 9bis van de vreemdelingenwet bevat geen bepaling die het bestuur verplicht om steeds een machtiging tot verblijf toe te kennen indien de door de aanvrager aangevoerde elementen van lokale verankering bewezen zijn. Dit artikel bevat evenmin een bepaling die het bestuur verbiedt om rekening te houden met het feit dat de aanvrager er zelf voor heeft gekozen zich te nestelen in illegaal verblijf. De aanvankelijk bestreden beslissing is niet gesteund op het feit dat verweerder zich in illegaal verblijf bevond, wel dat hij ervoor heeft gekozen zich in illegaal verblijf te nestelen, te dezen zelfs gedurende zeven jaar alvorens zijn aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen, en dat zijn integratie louter
een gevolg is van zijn eigen keuze. Anders dan in het bestreden arrest wordt geoordeeld, heeft het bestuur geen voorwaarde toegevoegd aan artikel 9bis van de vreemdelingenwet noch zijn in dit artikel vastgelegde discretionaire bevoegdheid overschreden door met deze omstandigheid rekening te houden en te beslissen dat de gevraagde machtiging tot verblijf daarom te dezen niet kan worden toegekend. Het eerste middel is in die mate gegrond en deze vaststelling volstaat voor de cassatie van het bestreden arrest.