Raad van State - 239.088 - 14-09-2017

Samenvatting

Zoals uit het rechtsplegingsdossier blijkt, heeft verzoeker in zijn synthesememorie voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen onder meer aangevoerd dat de aanvankelijk bestreden beslissing “in fine [verwijst] naar een niet bestaand wetsartikel (artikel 74/11, 2°, 4°)” en dat “de kritiek pertinent [is] in zoverre een inreisverbod op grond van artikel 74/11, § 1, tweede lid kan worden opgelegd door een ambtenaar die de functie van Attaché uitoefent, en een inreisverbod op grond van artikel 74/11, § 1, derde of vierde lid Vw kan worden opgelegd door een ambtenaar die de functie van Adviseur uitoefent”. Verzoeker merkte daarbij op dat de aanvankelijk bestreden beslissing “[werd] genomen door N. B., attaché, Wnd. Adviseur”. Bovendien vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting van de tweede kamer van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 23 februari 2016 dat verzoeker “wijst op artikel 74/11, 1ste lid, 2de of 4de met de vraag of de gemachtigde ambtenaar bevoegd was: een attaché of een adviseur”. Verzoeker heeft derhalve de bevoegdheid van de steller van de aanvankelijk bestreden beslissing in vraag gesteld, meer bepaald door erop te wijzen dat een inreisverbod van meer dan vijf jaar door een ambtenaar met de rang van adviseur moet worden genomen terwijl de aanvankelijk bestreden beslissing is genomen door een attaché.
 
In het bestreden arrest wordt dienaangaande eerst aangehaald dat “verzoeker verwijt dat de ondertekenaar van de [aanvankelijk] bestreden beslissing is genomen door een waarnemend adviseur terwijl deze had moeten genomen worden door een attaché”. Hierna wordt overwogen “dat artikel 74/11, § 2, van de vreemdelingenwet de gevallen aangeeft waarin ‘de minister of zijn gemachtigde’ zich ervan onthoudt of kan onthouden om een inreisverbod op te leggen”, dat “deze bepaling noodzakelijkerwijze [inhoudt] dat het wel degelijk de minister of zijn gemachtigde is die een inreisverbod kan opleggen”, dat “indien de gemachtigde zelf geen inreisverbod zou kunnen opleggen, […] immers niet [valt] in te zien hoe hij er zich in voorkomend geval van zou kunnen onthouden” en dat “hieruit blijkt dat de wetgever wel degelijk een delegatiebevoegdheid heeft voorzien”. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vervolgt dat artikel 6, § 1, van het ministerieel besluit van 18 maart 2009 voorziet dat aan de personeelsleden van de dienst Vreemdelingenzaken die minimaal een functie van attaché uitoefenen of tot de A1-klasse behoren, delegatie van bevoegdheid wordt verleend voor de toepassing van (onder meer) artikel 74/11, § 1, tweede lid, van de vreemdelingenwet en dat “het […] niet [is] betwist dat de ondertekenaar van de bestreden beslissing een attaché is zoals blijkt uit de bewoordingen van de bestreden beslissing”.
 
Anders dan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest aanhaalt, heeft verzoeker niet gesteld dat de aanvankelijk bestreden beslissing door een attaché moest worden genomen, doch integendeel dat een attaché er niet bevoegd voor was. Met de hoger aangehaalde motivering geeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen slechts aan dat uit artikel 74/11, § 1, van de vreemdelingenwet blijkt dat de minister of zijn gemachtigde een inreisverbod kan opleggen en dat een attaché bevoegd is om een inreisverbod op grond van artikel 74/11, § 1, tweede lid, van de vreemdelingenwet op te leggen. Dit tweede lid heeft echter enkel betrekking op een inreisverbod van maximum drie jaar, terwijl de aanvankelijk bestreden beslissing een inreisverbod van meer dan vijf jaar inhoudt, hetgeen is voorzien in het vierde lid. Artikel 5 van het ministerieel besluit van 18 maart 2009 voorziet dat aan de personeelsleden van de dienst Vreemdelingenzaken die minimaal een functie van adviseur uitoefenen of tot de A3-klasse behoren, delegatie wordt verleend voor de toepassing van (onder meer) artikel 74/11, § 1, derde en vierde lid. In het licht van verzoekers kritiek dat voor het nemen van de aanvankelijk bestreden beslissing de hoedanigheid van adviseur was vereist, volstaat de algemene vaststelling in het bestreden arrest dat het niet betwist wordt dat N. B. attaché is, dus niet. Het bestreden arrest voldoet wat dat betreft niet aan de vereisten van de jurisdictionele motiveringsplicht.