Raad van State - 238.570 - 20-06-2017

Samenvatting

Te dezen oordeelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in antwoord op de door de huidige verwerende partijen voorgehouden schending van artikel 3 van het EVRM dat, “teneinde na te kunnen gaan of de bevelen al dan niet (in)strijd met artikel 3 van het EVRM werden genomen, […] de Raad [dient] te kunnen controleren met welke elementen verweerder rekening heeft gehouden”. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vervolgt dat, “nu in de bestreden beslissing geen enkele afweging terug te vinden is die betrekking heeft op artikel 3 van het EVRM, […] de Raad verzoekers [kan] volgen waar deze aangeven dat de motivering van de bestreden bevelen niet afdoende is”. Hij besluit dat “een schending van de materiële motiveringsplicht kan worden aangenomen”.
Door aan te nemen dat artikel 3 van het EVRM een uitdrukkelijke motivering in de aanvankelijk bestreden bevelen om het grondgebied te verlaten vereist en enkel op grond van het ontbreken van dergelijke motivering, zonder nader onderzoek van het dossier, een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen, schendt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die verdragsbepaling. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kon derhalve niet wettig besluiten tot een schending van de materiële motiveringsplicht, enkel op grond van het ontbreken van uitdrukkelijke motieven in de aanvankelijk bestreden bevelen om het grondgebied te verlaten.