Raad van State - 208.587 - 29-10-2010

Samenvatting

Het verblijfsrecht in de hoedanigheid van familielid van de burger van de Unie die men begeleidt of bij wie men zich voegt, en eveneens, gezien de gelijkstelling gemaakt door de Belgische wetgever, in de hoedanigheid van familielid van een Belg, bestaat voorafgaand aan de afgifte van de verblijfsvergunning, die krachtens artikel 42 § 3 Vw. het verblijfsrecht vaststelt, en op basis waarvan men er mag vanuit gaan dat er in hoofde van de betrokkene vastgesteld werd dat hij voldoet aan de voorwaarden opgelegd door het EG-recht. In artikel 42quater Vw. heeft de Belgische wetgever beslist dat een einde gesteld kan worden aan het verblijfsrecht gedurende de eerste twee jaar van het verblijf in de hoedanigheid van familielid van de burger van de Unie. Door te beslissen dat de termijn van twee jaar aanvangt op het moment dat de vreemdeling zich aanmeldt in die hoedanigheid en de erkenning vraagt van zijn verblijfsrecht, m.a.w. op het moment van de aanvraag van de verblijfskaart van een familielid van de burger van de Unie, en door de interpretatie in de Memorie van Toelichting bij de wet van 25 april 2007 aan de kant te schuiven wegens niet-conformiteit met de rechtspraak van het Hof van Justitie, en door te beslissen dat de bestreden beslissing buiten de toegelaten termijn van twee jaar genomen was, heeft de rechter geen enkele van de aangehaalde bepalingen geschonden.