Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 239.533 - 24-10-2017

Samenvatting

Uit het bestreden arrest blijkt dat verzoekster, in antwoord op de met toepassing van artikel 39/73, § 2, van de vreemdelingenwet genomen beschikking van 25 augustus 2014, ter terechtzitting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen onder meer heeft gesteld “dat de redelijke termijn is overschreden: er kan worden aanvaard dat de Raad [voor Vreemdelingenbetwistingen] heeft gewacht op het arrest van het GwH, maar ook het arrest van het GwH heeft lang op zich laten wachten (het beraad heeft meer dan acht maanden geduurd). Na het arrest van het GwH heeft de Raad nog eens veertien maanden gewacht om de zaak vast te stellen. Dit is niet te wijten aan de Raad, maar wel aan [verwerende partij] die onvoldoende personeel en middelen ter beschikking stelt van de Raad.” De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen antwoordt daarop in het bestreden arrest dat verzoekster met haar betoog de schending lijkt aan te voeren van het fairplaybeginsel, dat van dergelijke schending slechts sprake kan zijn ingeval van moedwilligheid en dat verzoekster in casu niet aantoont dat het bestuur door oneerlijke middelen, zoals het achterhouden van gegevens, door vertragingsmaneuvers of door overdreven spoed, de verkrijging van een recht zou hebben bemoeilijkt.
 
Met de voormelde motivering wordt verzoeksters kritiek beantwoord. Die kritiek was immers niet gericht tegen het feit dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het arrest van het Grondwettelijk Hof had afgewacht maar wel tegen het daaropvolgende tijdsverloop van 14 maanden dat door verzoekster uitdrukkelijk werd geweten aan de houding van de verwerende partij “die onvoldoende personeel en middelen ter beschikking stelt van de Raad [voor Vreemdelingenbetwistingen].”
 
(…)
 
Artikel 39/81 iuncto artikel 39/76, § 3, van de vreemdelingenwet bepaalt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een beslissing neemt binnen de drie maanden na de indiening van een annulatieberoep. De wet verbindt geen enkel rechtsgevolg aan de overschrijding van deze termijn, zodat het slechts een termijn van orde betreft.
 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is er als administratief rechtscollege op straffe van rechtsweigering toe gehouden om uitspraak te doen over een bij hem ingesteld jurisdictioneel beroep tegen een administratieve weigeringsbeslissing. Dit geldt ook wanneer de in de wet bepaalde termijn van orde om uitspraak te doen is overschreden, zelfs bij een niet verantwoorde vertraging. Uit een overschrijding van de redelijke termijn volgt geen verplichting om het beroep tot nietigverklaring gegrond te verklaren. Verzoekster heeft derhalve geen belang bij haar kritiek dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het redelijketermijnbeginsel heeft geschonden door het bestreden arrest uit te spreken na een termijn die 14 maal langer is dan de in de wet voorziene termijn.