Raad van State - 238.711 - 29-06-2017

Samenvatting

In de aanvankelijk bestreden beslissing worden achtereenvolgens individueel vermeld en behandeld de door verweerster bijgebrachte stukken inzake het volgen van een inburgeringsprogramma, verklaringen op eer door derden, een arbeidsovereenkomst van 26 november 2014, een beslissing inzake kosteloze juridische bijstand, een aantal bankdocumenten, een SIS-kaart, een medisch attest, een inschrijvingsformulier voor fitness en een inschrijvingsbewijs voor lessen Nederlands. Vervolgens wordt “gelet op al het voorgaande” geconcludeerd dat “de gezondheidstoestand, de gezins- en economische situatie, de sociale en culturele integratie in het Rijk […] niet van die aard [zijn] dat het verdere verblijf van betrokkene in het Rijk erdoor gerechtvaardigd wordt”. Hieruit blijkt dat de aanvankelijk bestreden beslissing is genomen, rekening houdend met de in artikel 42quater, § 1, vijfde lid, van de vreemdelingenwet opgesomde elementen. Door aldus te oordelen heeft de verwerende partij in de aanvankelijk bestreden beslissing, anders dan in het bestreden arrest wordt geoordeeld, geen voorwaarde toegevoegd aan de voornoemde bepaling.
 
Specifiek wat verweersters arbeidsovereenkomst van 26 november 2014 betreft, wordt in de aanvankelijk bestreden beslissing gesteld dat “het hebben van een (al dan niet tijdelijke) job/inkomen […] geen afdoende bewijs van een uitzonderlijke integratie [is] gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden” en dat “bovendien […] de leeftijd en gezondheid van betrokkene toe[laat] dat haar ook in zijn land van herkomst of zijn land van gewoonlijk verblijf kan worden tewerkgesteld”. In het bestreden arrest wordt voorbijgegaan aan deze motieven. Het behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris of zijn gemachtigde om bij het onderzoek van de als dusdanig aangevoerde elementen van integratie te oordelen dat het feit over een arbeidsovereenkomst te beschikken slechts een voorwaarde is om een menswaardig bestaan te kunnen leiden en dat de betrokkene bovendien in zijn land van herkomst kan worden tewerkgesteld, doch dat er geen “uitzonderlijke mate van integratie” uit blijkt. Anders dan in het bestreden arrest wordt gesteld, is met de
beoordeling van de aanvankelijk bestreden beslissing wat verweersters arbeidsovereenkomst betreft dus geen voorwaarde toegevoegd aan artikel 42quater, § 1, vijfde lid, van de vreemdelingenwet.