Raad van State - 241.179 - 30-03-2018

Samenvatting

Verzoekster gaat ten onrechte ervan uit dat zij op het ogenblik van het indienen van de aanvraag reeds over een onherroepelijk of zeker recht op verblijf beschikte. Er is slechts sprake van een onherroepelijk vastgesteld recht indien de overheid heeft vastgesteld dat de wettelijke voorwaarden zijn vervuld en zij aldus het verblijfsrecht heeft erkend, hetgeen op het ogenblik van het indienen van de aanvraag nog niet het geval is. De erkenning van het recht op gezinshereniging vereist niet enkel dat de aanvrager erover beschikt wanneer hij er aanspraak op kan maken, maar ook op het ogenblik dat de overheid een beslissing neemt over zijn aanvraag. Dit geldt eveneens indien de aanvrager daartoe op het ogenblik van de beslissing moet voldoen aan bijkomende voorwaarden, zoals te dezen het ten laste zijn omdat hij of zij inmiddels de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt.
 
Verzoekster gaat er meer bepaald aan voorbij dat het recht op verblijf, waarop zij meende aanspraak te kunnen maken bij het indienen van haar aanvraag, niet onvoorwaardelijk was. Bij het indienen van de aanvraag, toen verzoekster reeds ouder dan 18 jaar was, golden tevensde voorwaarden dat de Belgische bloedverwant in opgaande lijn aantoonde te beschikken over “stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen”, over “een behoorlijke huisvesting”voor hem en zijn familieleden en over “een ziektekostenverzekering die de risico’s in België voor hem en zijn familieleden dekt”.Voor zover er sprake is van een verblijfsrecht met een declaratief karakter, wordt verzoekster geacht van dit verblijfsrecht te genieten vanaf het ogenblik van de aanvraag van dit recht, doch op voorwaarde dat dit verblijfsrecht door de bevoegde overheid wordt toegekend na onderzoek van de voorwaarden waaraan dient te zijn voldaan.Uit het loutere indienen van de aanvraag volgt derhalve niet dat verzoekster reeds bij het indienen van die aanvraag een onherroepelijk vastgesteld en zeker verblijfsrecht had. Het Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013 in dezelfde zin geoordeeld over de bepalingen betreffende het recht op gezinshereniging en wat dat betreft geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vastgesteld.