Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 191.361 - 1-09-2017

Samenvatting

De bestreden beslissing motiveert omstandig dat de door verzoeker aangehaalde problemen geen verband houden met één van de criteria zoals bepaald in de Vluchtelingenconventie (ras, nationaliteit, politieke of religieuze overtuiging of het behoren tot een sociale groep) en omschreven in de gronden van vervolging in artikel 48/3, § 4 van de Vreemdelingenwet. De Raad volgt verweerder waar deze stelt dat uit verzoekers verklaringen, die ook omstandig worden weergegeven, duidelijk blijkt dat de aangehaalde problemen louter gemeenrechtelijk van aard zijn.
 
Verzoeker verwijst naar het feit dat hij minderjarig is en naar de bepaling in artikel 48/3, § 2; in casu dat daden van vervolging de vorm kunnen aannemen van ‘kindspecifieke aard’. Verzoeker slaagt er echter niet in om het verband aan te tonen tussen de gronden van vervolging en de daden van vervolging (of het ontbreken van bescherming tegen deze daden), zoals vereist in artikel 48/3, § 3 van de Vreemdelingenwet. Waar verzoeker aanvoert dat “Het verstoken blijven van fundamentele basisbehoeften gedurende een lange periode is op zich, in dit geval voor een kind, zeer zeker een vorm van vervolging, die recht dient te geven op erkenning” merkt de Raad op dat dit niet kan aangenomen worden. Verzoeker toont niet concreet aan dat er een verband is tussen zijn (moeilijke) levenssituatie en de gronden van vervolging, zoals deze omschreven zijn in artikel 48/3, § 4.
 
Aangezien verzoeker niet aantoont vroeger te zijn vervolgd geweest in vluchtelingenrechtelijke zin vindt artikel 48/7 van de Vreemdelingenwet geen toepassing.
 
Verzoeker verwijst naar bepalingen van het Kinderrechtenverdrag. Te dezen dient opgemerkt te worden dat de bepalingen van de ingeroepen artikelen van het Kinderrechtenverdrag wat de geest, de inhoud en de bewoordingen ervan betreft, op zichzelf niet volstaan om toepasbaar te zijn zonder dat verdere reglementering met het oog op precisering of vervollediging noodzakelijk is. Deze verdragsbepalingen zijn geen duidelijke en juridisch volledige bepalingen die de verdragspartijen of een onthoudingsplicht of een strikt omschreven plicht om op een welbepaalde wijze te handelen oplegt. Aan deze bepalingen moet derhalve een directe werking worden ontzegd.