Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 181.696 - 2-02-2017

Samenvatting

Verzoeker doet immers een beroep op het begrip “ten laste zijn”, niet in het land van herkomst op het ogenblik dat hij de aanvraag doet, doch na een precair van verblijf van meerdere jaren in België waarin hij stelt ten laste te zijn gekomen van een Belgische onderdaan die hem heeft geadopteerd en zonder dat hij voorafgaand aan de komst naar België op enige wijze afhankelijk was van deze Belgische onderdaan. Om als 'ten laste' te kunnen worden beschouwd, dient verzoeker bijgevolg aan te tonen dat reeds eerder en dus voorafgaand aan de aanvraag, in zijn land van herkomst, een afhankelijkheidsrelatie bestond tegenover de referentiepersoon, materieel en/of financieel. Het is bijgevolg niet kennelijk onredelijk noch onzorgvuldig of in strijd met artikel 40ter van de Vreemdelingenwet dat verweerder de voorwaarde in voormeld artikel dat men ten laste moet zijn van de ascendent die men wil vervoegen, invult door in casu het bewijs te vragen van de descendent dat hij in het verleden in het land van herkomst, dus voor zijn aankomst in het Rijk, en tot op het moment van de aanvraag om gezinshereniging ten laste is van de referentiepersoon. In casu is het, zoals reeds werd aangeduid, wezenlijk niet betwist dat er geen bewijsstukken voorliggen dat verzoeker in het verleden in het land van herkomst, dus voor zijn aankomst in het Rijk, ten laste was van zijn Belgische adoptievader.
 
Verzoeker wijst er op dat hij de referentiepersoon pas in België heeft leren kennen en hij heden dus onmogelijk het bewijs kan leveren dat hij in zijn herkomstland reeds te zijnen laste was. De Raad merkt in dit verband nog op dat het niet is betwist dat verzoekers verblijf in België steeds precair was en dat verzoeker voorafgaand aan het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van 26 februari 2015 waarbij zijn adoptie door de Belgische referentiepersoon rechtsgeldig werd verklaard reeds bevel werd gegeven om het grondgebied te verlaten. Uit de bewoordingen van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet kan niet worden afgeleid dat een vreemdeling automatisch een recht op verblijf zou kunnen putten uit een “fait accompli”-situatie, waarbij hij zonder hiertoe voorafgaandelijk te zijn gemachtigd of toegelaten gaat inwonen bij een burger van de Unie in het gastland terwijl hij voordien geen gezin vormde met deze burger van de Unie of er ten laste van was. Verzoeker weerlegt met zijn uiteenzetting het gestelde in de bestreden weigeringsbeslissing niet dat geen verblijfsrecht kan worden ontleend aan een situatie van onvermogen die men voor zichzelf creëerde door bevelen om het grondgebied te verlaten niet op te volgen. Verzoeker maakt niet aannemelijk dat het in zijn concrete geval kennelijk onredelijk is om het bewijs te vragen dat hij in het verleden in het land van herkomst, dus voor zijn aankomst in het Rijk, en tot op het moment van de aanvraag om gezinshereniging, ten laste is van de referentiepersoon, of dat aldus wordt ingegaan tegen de ratio legis. De thans bestreden beslissingen verhinderen verzoeker ook geenszins om na een terugkeer naar zijn herkomstland, en indien alsnog komt vast te staan dat hij aldaar zonder steun van de referentiepersoon niet in zijn levensbehoeften kan voorzien en dient te worden ondersteund door deze laatste, alsnog een visumaanvraag op grond van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet in te dienen.
 
(...)
 
Verzoeker weerlegt met zijn betoog het gestelde in de bestreden weigeringsbeslissing niet dat op basis van de bij de aanvraag voorgelegde stukken niet blijkt dat zijn nationale autoriteiten op de hoogte zijn van de adoptie waardoor hij voor hen nog steeds het kind is van zijn biologische ouders. Daarenboven merkt de Raad op dat nu overeenkomstig artikel 355 van het Burgerlijk Wetboek volle adoptie slechts is toegestaan ten aanzien van een persoon die bij de neerlegging van het verzoekschrift tot adoptie minder dan achttien jaar oud was, en verzoeker bij zijn komst naar België reeds 20 jaar was, in casu slechts een gewone adoptie voorligt waarbij de banden met de oorspronkelijke familie niet worden verbroken. Er liggen geen concrete aanwijzingen voor dat de biologische ouders van verzoeker hem niet langer willen of kunnen ondersteunen bij terugkeer naar het herkomstland.
 
(...)
 
Het gegeven dat verzoeker actueel geen aanzienlijke financiële reserves heeft in zijn herkomstland gelet op zijn jarenlange precaire verblijf in België betekent immers nog niet per definitie dat een voldoende bewijs voorligt dat hij in het land van herkomst om te voorzien in zijn basisbehoeften specifiek afhankelijk zal zijn van de Belgische referentiepersoon. Het volstaat niet dat men aantoont onvermogend te zijn in het land van herkomst, men dient eveneens aannemelijk te maken dat men aldus is aangewezen op de Belgische referentiepersoon om in zijn behoeften te voorzien
 
(...)
 
In zoverre verzoeker nog betoogt dat het standpunt van verweerder tot gevolg heeft dat geen enkele geadopteerde derdelander nog een verblijf van langere duur kan verkrijgen, kan dit ook niet worden bijgetreden. In geval van adopties in het buitenland of indien de betrokkenen elkaar reeds kennen voorafgaand aan de komst naar België, waarbij er op dat ogenblik ook reeds een afhankelijkheidsband bestond, en de adoptie pas in België wordt gedaan of indien alsnog het bewijs wordt voorgelegd dat men specifiek is aangewezen op de referentiepersoon in het herkomstland, kan een geadopteerde derdelander zich wel degelijk beroepen op artikel 40ter van de Vreemdelingenwet.