Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 187.922 - 2-06-2017

Samenvatting

De Raad merkt op dat artikel 9ter van de Vreemdelingenwet een vreemdeling de mogelijkheid biedt om vanop het Belgisch grondgebied een aanvraag in te dienen om, op medische gronden, tot een verblijf in het Rijk te worden gemachtigd. Uit de memorie van toelichting bij deze wet blijkt dat het de bedoeling was van de wetgever om met deze bepaling onder meer een praktische invulling te geven aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 3 van het EVRM (cf. Parl.St. Kamer, 2005-06, nr. 2478/001, 34 en Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 2478/008, 9). Een vreemdeling die aan een aandoening lijdt die dusdanig ernstig is dat de terugreis op zich naar zijn land van herkomst niet kan gebeuren zonder dat zijn fysieke integriteit of zijn leven in het gedrang komt vermag dan ook een verblijfsmachtiging om medische redenen aan te vragen. Een vreemdeling die aantoont dat hij in zijn land van herkomst bij gebrek aan een adequate behandeling van zijn medische problemen in een onmenselijke of vernederende situatie zal terechtkomen kan dit evenzeer doen. Het terugsturen van voormelde vreemdelingen zou immers strijdig zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 3 van het EVRM.
 
Gelet op de door de wetgever nagestreefde doelstelling en het feit dat in artikel 9ter van de Vreemdelingenwet geen bijkomende voorwaarde kan worden gelezen omtrent de aard van het verblijf in het Rijk dient te worden aangenomen dat de in dit wetsartikel gestelde vereiste dat de vreemdeling die een aanvraag wenst in te dienen om op medische gronden tot een verblijf in België te worden gemachtigd een “in België verblijvende vreemdeling” moet zijn verwijst naar een feitelijke toestand en niet naar een administratieve situatie.
 
Er moet tevens worden benadrukt dat het feit dat een vreemdeling zich in de Belgische transitzone bevindt niet inhoudt dat deze in een niemandsland verblijft, waar geen regels zouden gelden of waar een Staat geen rechtsmacht heeft, doch dat hij wel degelijk reeds feitelijk op (een deel van) het Belgisch grondgebied is, waar in regel enkel en alleen de Belgische Staat vermag op te treden (cf. RvS 25 januari 1996, nr. 57.831; RvS 21 januari 2002, nr. 102.722). Het feit dat er een onderscheid kan worden gemaakt tussen de transitzone, die een bijzondere status heeft – personen in deze zone kunnen van hieruit namelijk slechts doorreizen onder bepaalde voorwaarden –, en de rest van het grondgebied geeft geen aanleiding tot de conclusie dat de transitzone op zich geen deel zou uitmaken van het Belgisch grondgebied (cf. Cass. 22 juni 1999, nr. 990611N). Verweerder erkent dit trouwens in de bestreden beslissing aangezien hij uitdrukkelijk stelt dat “de transitzone en de gesloten centra, concreet gezien deel uitmaken van het Belgisch grondgebied”.
 
Verweerders vaststelling in zijn nota met opmerkingen dat in de memorie van toelichting bij de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wordt geduid dat in artikel 9ter van de Vreemdelingenwet wordt bepaald onder welke voorwaarden een vreemdeling zijn aanvraag “vanop het Belgisch grondgebied mag indienen” laat, gelet op het voorgaande, in casu niet toe te concluderen dat hij verzoekster, die de facto al maanden feitelijk op het Belgisch grondgebied verblijft, de mogelijkheid kon ontzeggen om een aanvraag om verblijfsmachtiging, met toepassing van deze wetsbepaling, in te dienen of dat hij kon weigeren om deze aanvraag te behandelen. De bepalingen van artikel 74/5 van de Vreemdelingenwet, waarnaar verweerder in zijn nota met opmerkingen ook verwijst en waarin is bepaald dat een vreemdeling mag worden vastgehouden in een welbepaalde plaats in het grensgebied in afwachting van een machtiging – die in casu werd gevraagd – om te worden toegelaten tot het (volledige) grondgebied of zijn terugdrijving, laten evenmin toe tot dit besluit te komen.
 
Het door verweerder in de bestreden beslissing ingenomen standpunt is bovendien ook kennelijk onredelijk, nu verweerder erkent dat hij, om te voldoen aan de bepalingen van artikel 3 van het EVRM, hoe dan ook een medisch advies zal moeten inwinnen alvorens hij verzoekster kan terugdrijven en niet kan worden voorbijgegaan aan het feit dat indien uit dit advies blijkt dat verzoekster niet kan worden teruggedreven hij haar noodgedwongen ook “administratiefrechtelijk” toegang zal dienen te verlenen tot het volledige grondgebied van het Rijk, waarna zij, conform verweerders interpretatie van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, toch een verblijfsmachtiging zal kunnen krijgen.
 
In zoverre verweerder er verder nog op wijst dat verzoekster in het verleden door een centrumarts reeds geschikt werd bevonden om te reizen kan de Raad slechts vaststellen dat geenszins wordt aangetoond dat deze arts rekening heeft gehouden met de door verzoekster ingeroepen, en met overtuigingsstukken onderbouwde, problematiek dat zij bij een terugkeer naar haar land van herkomst niet zal kunnen beschikken over levensnoodzakelijke medicatie. De toetsing die verweerder, in het raam van artikel 3 van het EVRM en artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, dient te laten doorvoeren is ruimer dan het enkel verifiëren of een vreemdeling in staat is om te reizen (cf. EHRM 13 december 2016, nr. 41.738/10, Paposhvili v. België). Verweerder gaat hieraan voorbij.
 
Het feit dat verweerder een formeel standpunt dient in te nemen omtrent een aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen biedt ook de garantie dat verzoekster de mogelijkheid heeft om haar rechtsmiddelen te laten gelden indien zij van oordeel zou zijn dat de beslissing van verweerder zou zijn aangetast door een onwettigheid. Een dergelijke garantie is er niet bij de loutere belofte van verweerder dat een terugdrijving pas zal worden doorgevoerd nadat is onderzocht of artikel 3 van het EVRM hiertoe geen beletsel vormt.
 
Verzoekster kan worden gevolgd waar zij stelt dat verweerder een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en artikel 9ter van de Vreemdelingenwet heeft geschonden door in de bestreden beslissing te duiden dat een vreemdeling die “administratiefrechtelijk” het grondgebied niet heeft betreden geen aanvraag om machtiging tot verblijf, met toepassing van voormelde wetsbepaling, zou kunnen indienen.
 
Het middel is in de aangegeven mate gegrond.