Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 122.111 - 3-04-2014

Samenvatting

Slavernij is een ernstige schending van de menselijke waardigheid en is formeel verboden door alle internationale instrumenten over mensenrechten. Artikel 4, § 1 EVRM in combinatie met artikel 15, § 2 maakt het verbod op slavernij tastbaar. Dit wil zeggen dat het een absoluut en onvervreemdbaar recht is dat een voldoende ernstig feit uitmaakt om vervolging uit te maken in de zin van artikel 48/3, § 2, tweede lid,  a) Vreemdelingenwet. De feiten die de verzoekster heeft moeten ondergaan zijn geloofwaardig en ze beantwoorden aan de definitie van slavernij. De daden kunnen omschreven worden als psychisch en mentaal geweld in de zin van artikel 48/3, § 2, tweede lid,  a) Vreemdelingenwet. 
De Raad sluit zich niet aan bij de motieven van de bestreden beslissing. Deze zijn niet pertinent gezien het geheel van gebeurtenissen die de verzoekster inroept of deze gebeurtenissen krijgen aannemelijke en coherente verduidelijking in het verzoekschrift. Uit de informatie in het administratief dossier, aangebracht door zowel de verzoekende als door de verwerende partij, blijkt dat de effectieve toepassing van de Mauritaanse bepaling die de slavernij strafbaar stelt, niet eenvoudig blijkt en dat de vrees voor vergelding door de meesters soms zo sterk is dat weinig klachten worden ingediend. Verder blijkt dat sinds 2011, verschillende zaken van slavernij ter kennis werden gebracht van de overheid en dat die in bepaalde zaken geleid hebben tot een gerechtelijk onderzoek, “Volgens de geraadpleegde bronnen, werd tot nog toe geen enkele veroordeling uitgesproken ten aanzien van personen beschuldigd van slavernij. 
De aangeleverde informatie toont voldoende aan dat er in Mauritanië nog altijd verschillende vormen van slavernij blijven bestaan en dat Mauritanië niet altijd een effectieve bescherming biedt aan de slachtoffers. Niets wijst er hier op, dat de verzoekster in een situatie verkeerd die een uitzondering zou zijn op hetgeen hiervoor is uiteengezet. De verzoekende partij toont voldoende aan dat ze niet voldoende toegang had tot een effectieve bescherming in de zin van 48/5, § 2, tweede lid Vreemdelingenwet. De verzoekende partij bewijst dat zij haar land heeft verlaten en dat ze ervan verwijderd blijft uit vrees voor vervolging in de zin van artikel 1, A, § 2 Vluchtelingenverdrag.