Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 206.540 - 5-07-2018

Samenvatting

In casu ging verweerder over tot de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten, omdat verzoekster zich zonder geldige reden niet heeft aangemeld voor de examens. Verweerder verwees hiervoor naar twee verschillende examenperiodes, met name de examenperiode van juni 2016 (1) en de examenperiode van september 2016 (2). In deze wijst de Raad erop dat het volstaat dat de motieven betreffende één van deze examenperiodes overeind blijven, opdat de gehele bestreden beslissing overeind kan blijven. Immers volstaat de vaststelling dat verzoekster zich voor één van deze examenperiodes niet heeft aangemeld voor de examens, opdat zij zich bevindt in de situatie van artikel 61, §1, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet.
 
Wat betreft de examenperiode van september 2016 wordt in de bestreden beslissing gesteld dat “betrokkene geen rechtvaardiging heeft voorgelegd voor de niet-deelname aan de examens”. Deze vaststelling vindt steun in het administratief dossier, waaruit blijkt dat zij enkel een attest heeft voorgelegd van dr. J.B van 27 september 2016, dat betrekking heeft op de “examens in juni”. Uit een lezing van verzoeksters verzoekschrift blijkt dat zij als dusdanig niet betwist dat zij in gebreke is gebleven een rechtvaardiging voor te leggen voor het niet deelnemen aan acht examens van de examenperiode van september 2016. Zij verwijst weliswaar naar een attest van dr. D.W van 5 mei 2017, waarin wordt gesteld dat verzoekster in mei 2016 een miskraam heeft gehad, wat haar functioneren bij examens “een aantal weken of maanden [kan] hebben beïnvloed”, doch de Raad kan enkel opmerken dat dit attest dateert van na de totstandkoming van de bestreden beslissing. Dit medisch attest kan derhalve geenszins afbreuk doen aan het vastgestelde gebrek aan rechtvaardigingsstukken voor het niet deelnemen aan de examens. Hierbij dient de Raad op te merken dat de regelmatigheid van een administratieve beslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van een beslissing kon beschikken. Het bestuur kon op het moment van de totstandkoming van de bestreden beslissing vanzelfsprekend geen rekening houden met een medisch attest dat slechts na de totstandkoming van de bestreden beslissing is opgesteld. Verzoekster kan zich derhalve niet dienstig beroepen op voormeld medisch attest om de onwettigheid van de bestreden beslissing aan te tonen (RvS 1 september 1999, nr. 81.172, RvS 19 november 2002, nr. 112.681). Hoe dan ook, wordt in voormeld attest van dr. D.W. als dusdanig niet gesteld dat verzoekster om medische redenen niet kon deelnemen aan de examenperiode van september, zodat dit stuk alleszins geen rechtvaardiging voor het niet deelnemen aan examens in september vormt. Er dient derhalve te worden vastgesteld dat verzoekster het motief in de bestreden beslissing, inzake het gebrek aan rechtvaardiging voor het niet deelnemen aan de examens voor de examenperiode september 2016, niet weerlegt. Zoals reeds gesteld volstaat dit motief om de bestreden beslissing te schragen. Verzoeksters gehele betoog, waarmee zij ingaat op het motief inzake de examenperiode van juni 2016, is derhalve gericht tegen een overtollig motief, waarbij een onderdeel van een middel dat is gericht tegen een overtollig motief niet kan leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Een onderzoek van dit onderdeel van het middel is niet noodzakelijk, daar een eventuele gegrondheid ervan niet van aard is om de bestreden beslissing aan te tasten (RvS 23 januari 2002, nr. 102.836).