Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 196.214 - 6-12-2017

Samenvatting

Gelet op het dubbel onderzoek dat blijkt uit het bepaalde in artikel 9bis van de vreemdelingenwet en gelet op het verweer in de nota met opmerkingen waarin wordt erkend en zelfs wordt onderlijnd dat de gemachtigde zich dient uit te spreken over de vraag of de aanvraag regelmatig werd ingediend vooraleer hij de gegrondheid van de verblijfsaanvraag onderzoekt, dient dan ook te worden vastgesteld dat de akte van 7 maart 2012, waarin werd besloten dat de verblijfsaanvraag ontvankelijk doch ongegrond was, twee onderscheiden beslissingen bevatte. Met name blijkt hieruit dat de aanvraag in de eerste plaats ontvankelijk werd verklaard, maar dat de gemachtigde vervolgens oordeelde dat de door de verzoeker aangebrachte elementen onvoldoende waren om de verblijfsmachtiging toe te kennen. In de akte van 7 maart 2012 wordt overigens een uitdrukkelijke motivering geboden als waarom de buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 9bis van de vreemdelingenwet vermoed waren aanwezig te zijn.
 
De Raad beklemtoont dat hij bij het arrest nr. 184 151 van 21 maart 2017 niet de gehele akte van 7 maart 2012 heeft vernietigd. In het dictum van voormeld arrest wordt immers enkel “(d)e beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 7 maart 2012 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ongegrond verklaard wordt” vernietigd. Uit niets blijkt dat ook de in diezelfde akte vervatte beslissing van 7 maart 2012, waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de vreemdelingenwet ontvankelijk wordt verklaard, werd vernietigd.
 
De Raad merkt op dat het gezag van gewijsde dat aan een vernietigingsarrest verbonden is, wordt bepaald door het dictum van het arrest en de daarmee onlosmakelijk verbonden motieven. Die motieven bepalen de beoordelingsruimte waarover het bestuur nog beschikt na de vernietiging (vaste rechtspraak van de Raad van State, zie onder meer RvS 20 november 2014, nr. 229.258).
 
In zijn vernietigingsarrest nr. 184 151 stelde de Raad concreet vast dat uit de motivering van de ongegrondheidsbeslissing blijkt dat “de verwerende partij van oordeel is dat ze een verblijfsmachtiging kan toekennen in geval van een langdurig verblijf en integratie in België, dat ze zich daartoe echter niet verplicht acht en dat aangezien ze daartoe niet verplicht is, beslist om in casu geen verblijfsmachtiging toe te kennen” waarna de Raad oordeelde dat dit geen afdoende draagkrachtige motivering vormt. De Raad oordeelde nog dat de verweerder “in gebreke [blijft] te verduidelijken waarom zij meent dat de niet betwiste elementen op zich geen grond vormen voor een verblijfsregularisatie. Een loutere verwijzing naar de omstandigheid dat zij “hiertoe niet verplicht” is, is niet afdoende, te meer daar zij zelf in de bestreden beslissing poneert: “Een goede integratie in de Belgische maatschappij en een langdurig verblijf kunnen een reden zijn om betrokkene een verblijf toe te kennen.” In de vernietigingsmotieven wordt aldus enkel een motiveringsgebrek vastgesteld in de mate dat de aanvraag ongegrond werd verklaard, meer bepaald in de mate dat werd geoordeeld dat de integratie van de verzoeker geen grond kon vormen voor een verblijfsmachtiging. Omtrent de beslissing om de aanvraag ontvankelijk te verklaren wordt geen enkele onwettigheid vastgesteld. Zowel uit het dictum van het arrest nr. 184 151 als de daarmee onlosmakelijk verbonden motieven blijkt dan ook heel duidelijk dat enkel de beslissing om de verblijfsaanvraag van 18 januari 2011 ongegrond te verklaren, werd vernietigd.
 
Door met de thans eerste bestreden beslissing diezelfde aanvraag van 18 januari 2011 om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet onontvankelijk te verklaren, miskent de verweerder dan ook het gezag van gewijsde van ’s Raads arrest nr. 184 151 van 21 maart 2017 en schendt hij artikel 9bis van de vreemdelingenwet.
 
Het verweer in de nota met opmerkingen doet hieraan geen afbreuk. Waar de verweerder laat uitschijnen dat de gehele “beslissing” van 7 maart 2012 werd vernietigd en geacht wordt niet meer in het rechtsverkeer aanwezig te zijn, verliest hij uit het oog dat de Raad enkel de ongegrondheidsbeslissing vernietigde. De Raad benadrukt dat het vernietigingsarrest de partijen niet verder terug plaatst dan het ogenblik waarop de vastgestelde onwettigheid werd begaan. In casu werd enkel de onwettigheid van de beslissing om de aanvraag ongegrond te verklaren vastgesteld, zodat geenszins kan worden aangenomen dat ook het daaraan noodzakelijk voorafgaande oordeel omtrent de ontvankelijkheid van deze aanvraag moet worden geacht uit het rechtsverkeer te zijn genomen.
 
In de mate dat de verweerder nog stelt dat de aanvraag op 7 maart 2012 ontvankelijk werd verklaard omdat de verzoeker toen in het bezit was van een attest van immatriculatie, terwijl er op de datum van de thans bestreden onontvankelijkheidsbeslissing geen sprake meer was van een dergelijk attest van immatriculatie, merkt de Raad op dat in de eerste bestreden beslissing niet uitdrukkelijk wordt gemotiveerd waarom de aanvraag in tegenstelling tot de eerdere ontvankelijkheidsbeslissing van 7 maart 2012 thans toch onontvankelijk wordt verklaard. Bovendien komt dit verweer er in wezen op neer dat de ontvankelijkheidsbeslissing van 7 maart 2012 door de thans bestreden onontvankelijkheidsbeslissing van 14 april 2017 impliciet werd ingetrokken aangezien aan de voorwaarden voor de ontvankelijkheid (de buitengewone omstandigheden) niet langer is voldaan. Het gegeven dat op 7 maart 2012 werd geoordeeld dat de buitengewone omstandigheden werden vermoed aanwezig te zijn omdat de verzoeker op 21 februari 2012 in het bezit was gesteld van een medisch attest van immatriculatie, terwijl de verzoeker sedert 18 februari 2014 opnieuw in onregelmatig verblijf is, neemt niet weg dat de wettigheid van de beslissing van 21 februari 2012 moet worden beoordeeld op het moment dat deze beslissing werd genomen. Aangezien de verweerder geenszins stelt dat de ontvankelijkheidsbeslissing van 7 maart 2012 op dat ogenblik onregelmatig werd genomen en ook niet kan worden ingezien welke onregelmatigheid aan deze beslissing kleefde, is het verweer dat er in wezen op neerkomt dat de eerste bestreden beslissing de impliciete intrekking zou inhouden van de ontvankelijkheidsbeslissing van 7 maart 2012 niet dienstig. De beslissing om de aanvraag ontvankelijk te verklaren en om buitengewone omstandigheden aan te nemen die verantwoorden dat de aanvraag in afwijking van artikel 9 van de vreemdelingenwet in België wordt ingediend, verleent de verzoeker immers op zich reeds het recht om deze aanvraag in België in te dienen in plaats van zich naar zijn land van herkomst of gewoonlijk verblijf te moeten begeven om de aanvraag in te dienen via de Belgische vertegenwoordiging in het buitenland. Een dergelijke intrekking van een regelmatige beslissing die rechten toekent, is niet mogelijk en houdt een schending in van het rechtszekerheidsbeginsel (cf. RvS 29 september 2010, nr. 207.727).
 
Een schending van artikel 9bis van de vreemdelingenwet is aangetoond. Tevens wordt de schending van het gezag van gewijsde van ’s Raads arrest nr. 184 151 van 21 maart 2017 vastgesteld.