Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 181.967 - 8-02-2017

Samenvatting

Uit de bestreden beslissingen blijkt dat aan verzoekers incoherente verklaringen worden toegeschreven inzake de dreigbrief die zou zijn ontvangen. De bestreden beslissingen verwijzen in hoofdzaak naar incoherente verklaringen tussen, enerzijds, de verzoekers en, anderzijds, de broer va verzoeker G. (wiens dossier gekend is bij de Raad onder rolnummer 194 480). Het blijkt echter uit de lezing van het administratieve dossier dat de verklaringen tussen de twee verzoekers grotendeels gelijk lopen inzake de ontdekking van de dreigbrief en het gevolg dat zij daaraan verleenden en dat er nagenoeg geen incoherenties zijn waar te nemen.
 
In het verzoekschrift wordt bijzondere aandacht gevraagd voor de positie van verzoekers als soennieten
in Bagdad. Uit de landeninformatie die wordt bijgebracht door de partijen kan de Raad niet afleiden dat het loutere feit soenniet te zijn in Bagdad aanleiding zou geven tot een gegronde vrees vervolging. Uit de landeninformatie blijkt echter ook dat de positie van soennieten ingevolge het conflict in Irak onder druk staat (bijvoorbeeld door de acties van de sjiitische milities) en dat zij een groter risico lopen om slachtoffer te worden van individuele vormen van geweld.
 
Te dezen houdt de Raad rekening met het feit dat de positie en functie van verzoeker, voorafgaand aan
zijn vertrek uit Irak, niet ter betwisting staat. Verzoeker legde hieromtrent coherente verklaringen af en deze verklaringen worden ondersteund door de bijgebrachte documenten. Verzoeker maakte derhalve aannemelijk dat hij sinds 2010 werkzaam was als veiligheidsagent bij achtereenvolgens Dia Shiat Mahmoud, inspecteur-generaal bij het Ministerie van Technologie en Wetenschap (2010-2012); Abdul Karim Al Samerai, minister van Technologie en Wetenschap (2012-2014) en Salman Al Jumaili, minister van Planning (2014-2015). Verzoeker had aldus een functie als veiligheidsagent bij de hoogste autoriteiten van het land en het betrof een functie waarin verzoeker ‘zichtbaar’ was. Gelet op de omstandigheden en de gevolgen van het conflict in Irak is het aannemelijk dat verzoeker hierdoor in de
negatieve aandacht van de sjiitische milities kwam. Uit de landeninformatie blijkt dat deze milities handelen in feitelijke straffeloosheid en dat de overheid niet willens of niet bij machte is om deze milities te beteugelen (administratief dossier, map landeninformatie, “COI Focus, Irak, De veiligheidssituatie in Bagdad”, Cedoca, 23 juni 2016, blz. 31).
 
Gelet op hun verklaringen, gelezen in combinatie met hun maatschappelijke en religieuze positie, kan  worden aangenomen dat de verzoekers een gegronde vrees voor vervolging koesteren in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 van de vreemdelingenwet.