Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 179.108 - 8-12-2016

Samenvatting

Een christelijk Syrisch gezin uit Aleppo vraagt een visum met territoriaal beperkte geldigheid aan in toepassing van artikel 25 van de Visumcode “op humanitaire gronden, vanwege het nationale belang of gelet op internationale verplichtingen”. Deze visumaanvraag wordt geweigerd op grond van artikel 32 van de Visumcode. Tegen deze visumweigering wordt een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend.
 
Voorafgaandelijk acht de Raad het passend om aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag te stellen over de ontvankelijkheid van een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid die wordt ingediend door een vreemdeling, die niet het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is. In afwachting van een antwoord op deze vraag, is de Raad van oordeel dat het aangewezen is het onderzoek van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid verder te zetten in het licht van de grondvereisten ervan.
 
Blijkens het administratief dossier en specifiek op grond van de aanwezigheid van een uitgangsstempel vanuit Libanon naar Syrië, stelt de Raad in dit dossier vast dat het gezin zich momenteel in Syrië bevindt. Rekening houdend met de algemene situatie in Syrië, zoals uiteengezet in het verzoekschrift, heeft de verzoekende partij afdoende de dringendheid van de situatie van de betrokkenen aangetoond en bijgevolg ook aangetoond dat de procedure van de gewone schorsing niet zou volstaan om de voltrekking van het risico op een doelmatige wijze te voorkomen.
 
Uit het betoog, zoals ontwikkeld in het middel van het verzoekschrift, blijkt de vraag die aan de Raad wordt voorgelegd betrekking te hebben op de inhoud van de “internationale verplichtingen” waarnaar wordt verwezen in artikel 25 van de Visumcode. De Raad meent dat een goed begrip van de inhoud en de draagwijdte van artikel 25 van de Visumcode in samenlezing met het verbod op foltering of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen voorzien in artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en het recht op asiel, gewaarborgd door artikel 18 van hetzelfde Handvest, vereist is. Dienvolgens is het noodzakelijk volgens de spoedprocedure, die overigens enkel van toepassing is op prejudiciële verwijzingen met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, volgende vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie (HvJ) met het oog op een prejudiciële beslissing van het Hof:
 
‘1. ‘Slaan de « internationale verplichtingen » bedoeld in artikel 25, paragraaf 1, a) van de Verordening nr. 810/2009 van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode, op het geheel van rechten dat wordt gewaarborgd door het Handvest van de Grondrechten van de Unie, waaronder, in het bijzonder, deze gewaarborgd door de artikelen 4 en 18, en beslaan zij eveneens de verplichtingen waartoe lidstaten gehouden zijn in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag ?
 
2. A. Rekening houdend met het antwoord op vraag 1, dient artikel 25, paragraaf 1, a) van de Verordening nr. 810/2009 van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode in die zin te worden geïnterpreteerd dat de Lidstaat die, onder voorbehoud van de beoordelingsmarge ten aanzien van de omstandigheden van de zaak waarover de lidstaat beschikt, wordt gevat door een aanvraag voor een visum met territoriaal beperkte geldigheid, gehouden is het gevraagde visum af te leveren wanneer een risico op een schending van artikel 4 en/of artikel 18 van het Handvest van de Grondrechten van de Unie of een andere internationale verplichting waaraan deze gehouden is, aannemelijk wordt gemaakt ?
 
B. Heeft het bestaan van bindingen van de aanvrager met de lidstaat die gevat wordt door de visumaanvraag (bijvoorbeeld familiale bindingen, opvanggezinnen, tenlastenemingen en sponsors, enz.) een invloed op het antwoord op deze vraag ?’
 
De Raad stelt vast dat de indiening van deze vragen de opschorting van zijn rechtspleging tot gevolg heeft, totdat het HvJ zich heeft uitgesproken. Omwille van deze opschorting is de Raad niet bij machte om zich uit te spreken over de ernst van het aangevoerde middel, noch over de waarachtigheid van het ingeroepen moeilijk te herstellen ernstig nadeel. Hij is bijgevolg belet  om zich uit te spreken over de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing en op het verzoek tot het horen bevelen van voorlopige maatregelen. Het uitgesproken arrest gaat daarom over tot een heropening van de debatten