Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 186.617 - 9-05-2017

Samenvatting

In het kader van de aangevoerde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel wijst verzoekster erop dat geen rekening zou zijn gehouden met het feit dat de referentiepersoon de hulp nodig heeft van zijn zus omwille van zijn invaliditeit.
 
De Raad stelt vast dat verzoekster niet kan worden gevolgd aangezien uit de beslissing blijkt dat wel degelijk rekening werd gehouden met de documenten die betrekking hebben op de bijstand die verzoekster aan haar broer zou bieden. Er wordt in de beslissing immers verwezen naar de “(v)erklaring geneesheer dat de referentiepersoon zijn zus nodig heeft, vanwege de gevolgen van een arbeidsongeval, om het huishouden te doen en hem te helpen”. Hieromtrent wordt in de beslissing gesteld dat “(d)it document (…) echter niet aan(toont) dat betrokkene ten laste is van de referentiepersoon”. Verzoekster maakt niet aannemelijk dat er op dit punt sprake zou zijn van een onzorgvuldigheid of een motiveringsgebrek. Bijkomend merkt de Raad op dat uit de hierboven geciteerde wetsbepaling van artikel 47/1, 3°, van de vreemdelingenwet blijkt dat “de niet in artikel 40bis, § 2, bedoelde familieleden die wegens ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven.” in aanmerking kunnen komen voor een verblijf van meer dan drie maanden, maar de situatie van verzoekster kan hiermee niet worden gelijkgesteld. In verzoeksters geval ik het immers niet zozeer het familielid dat het verblijfsrecht wenst te bekomen, maar de burger van de Unie die persoonlijke verzorging zou behoeven.
 
Vervolgens poneert verzoekster dat zij wel degelijk ten laste is van haar broer. Zij beweert dat zij als tegenprestatie een onderhoudsgeld zou bekomen. Verzoekster beweert dat niet met alle stukken rekening zou zijn gehouden, maar zij verzuimt om concreet aan te geven om welke stukken het zou gaan. De bestreden beslissing bevat immers een opsomming van alle neergelegde stukken, waarna het volgende wordt geconcludeerd: “(U)it het geheel van de voorgelegde documenten blijkt niet afdoende dat betrokkene voorafgaand aan de huidige aanvraag gezinshereniging en reeds in het land van herkomst ten laste was van de referentiepersoon. immers, zij heeft noch afdoende aangetoond onvermogend te zijn, noch afdoende bewezen voorafgaand aan de aanvraag en reeds van in het land van herkomst financieel ten laste te zijn geweest van de referentiepersoon. verder werd er geen enkel document voorgelegd van waaruit zou blijken dat betrokkene reeds in het land van herkomst deel uitmaakte van het gezien van de referentiepersoon. het is wel degelijk redelijk te stellen dat betrokkene en referentiepersoon als broer en zus vroeger deel hebben uitgemaakt van hetzelfde gezin, namelijk dat van hun ouders. Echter, er werd niet afdoende aangetoond dat betrokkene reeds van in het land van oorsprong of origine deel uitmaakte van het gezin van de referentiepersoon zelf. (D)e voorgelegde documenten doen geen afbreuk aan bovenstaande vaststellingen”.
 
Verzoekster maakt in haar middel niet aannemelijk uit welk van de neergelegde stukken concreet zou kunnen worden afgeleid dat verzoekster reeds in het land van herkomst materieel ten laste of feitelijk afhankelijk was van haar broer, zoals bedoeld in de door verzoekster in haar middel aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie. Het gegeven dat verzoekster zich reeds langere tijd geleden in België bij haar broer zou hebben gevestigd en deel zou uitmaken van zijn gezin, doet geen afbreuk aan de wetsbepaling die voorschrijft dat de situatie van het ‘ten laste zijn’ of het ‘deel uitmaken van het gezin’ reeds diende te bestaan in het land van herkomst. Zoals verzoekster terecht aangeeft in haar middel betreft dit een feitenkwestie waarbij de vrije bewijsvoering geldt. De verwerende partij voegt echter geen bijkomende voorwaarde toe door te vereisen dat verzoekster “op een actieve wijze” dient aan te tonen dat zij reeds in het land van herkomst ten laste is van de referentiepersoon. Verzoekster leidt ook ten onrechte uit de beslissing af dat de onvermogendheid van verzoekster als een dwingende voorwaarde zou worden beschouwd. Het bewijs van onvermogen in het land van herkomst kan echter één van de elementen zijn op basis waarvan de vreemdeling kan aantonen dat hij ten laste is van de burger van de Unie in functie waarvan hij zijn verblijf wenst te bekomen. De Raad stelt samen met de verwerende partij vast dat in de beslissing geenszins een kennelijk onredelijke invulling werd gegeven aan de wettelijke voorwaarde uit artikel 47/1 van de vreemdelingenwet en dat deze in overeenstemming is met de desbetreffende bepalingen uit de Burgerschapsrichtlijn.