Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 203.688 - 9-05-2018

Samenvatting

De verzoekende partij benadrukt in haar verzoekschrift dat zij 78 jaar is, weduwe is, dat haar vier dochters in België leven en dat haar familie haar geld stuurde. Op het gegeven dat de verzoekende partij weduwe is, werd hoger reeds ingegaan. De leeftijd van de verzoekende partij en de aanwezigheid van de vier dochters in België worden in de bestreden beslissing niet betwist. In de bestreden beslissing wordt tevens verwezen naar een aantal bewijzen van Small World dat er geld werd opgestuurd door de referentiepersoon aan de verzoekende partij. Vervolgens verwijst de gemachtigde naar het feit dat “nog heel wat bewijzen” van geldstortingen via Small World werden overgemaakt en tevens een overzicht van Moneytrans-geldtransfers, maar dat geen enkele link met de betrokkene wordt aangetoond, zodat deze documenten niet aanvaard kunnen worden. Op dit tweede onderdeel van de betrokken motivering gaat de verzoekende partij niet in, zodat ook de Raad er niet verder op in moet en kan gaan. In de bestreden beslissing wordt echter niet gemotiveerd omtrent de geldstortingen waarvan de gemachtigde erkent dat deze gebeurden van de referentiepersoon aan de verzoekende partij, zodat uit deze beslissing niet blijkt dat de gemachtigde zou betwisten dat uit deze stortingen een situatie van reële afhankelijkheid blijkt. In haar nota met opmerkingen verwijst de verwerende partij in dit verband naar de motivering die in de eerste beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden was opgenomen. De Raad stelt vast dat de gemachtigde deze overwegingen in de thans bestreden beslissing echter niet heeft hernomen (het is niet aan de Raad om in de plaats van de gemachtigde te oordelen of dit bewust of onbewust gebeurde), zodat dit betoog van de verwerende partij als een a posteriori motivering dient te worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor het andere onderdeel van het betoog van de verwerende partij dat slechts voor het eerst in de nota met opmerkingen voorkomt, met name dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie zou blijken dat de afhankelijkheid reëel, significant en noodzakelijk is (en dat de verzoekende partij dit niet heeft aangetoond).
 
Aangezien uit de bovenstaande vaststellingen van de Raad is gebleken dat de motieven aangaande de echtgenoot en het ouderdomspensioen van de verzoekende partij niet overeind kunnen blijven en dat de gemachtigde heeft nagelaten zich uit te spreken over de gedane geldstortingen van de referentiepersoon naar de verzoekende partij, kan de Raad slechts vaststellen dat de gemachtigde zich enkel (nog) uitspreekt over het voorgelegde bewijs van onvermogen van de verzoekende partij, hetgeen niet makkelijk geleverd kan worden. Dit motief volstaat – gelet op de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie – op zich echter niet om het onderdeel van de motivering van de bestreden beslissing aangaande de onvermogendheid van de verzoekende partij te schragen. In haar nota met opmerkingen gaat de verwerende partij niet in op het concrete betoog van de verzoekende partij, in het bijzonder op de verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie. Zij stelt slechts dat de verzoekende partij niet verder komt dan een verklaring op eer, dat geen aanvullende bewijzen worden neergelegd en dat de verzoekende partij nochtans heel haar leven in Venezuela heeft gewoond, zodat zij toch kan aantonen waar en hoe zij in het verleden heeft gewoond. De verwerende partij gaat met dit betoog echter voorbij aan de inhoud van de rechtspraak van het Hof van Justitie, rechtspraak die net benadrukt dat de lidstaten niet zonder meer het voorleggen van bijkomende bewijzen (zoals in casu een bewijs van onvermogen) kunnen vereisen en zich daarentegen – in de woorden van de verzoekende partij – soepel moeten opstellen.
 
Gelet op het bovenstaande stelt de Raad vast dat de verzoekende partij terecht de schending van de motiveringsplicht in het licht van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4° van de vreemdelingenwet aanvoert wat betreft de motivering over het al dan niet effectief onvermogend zijn van de verzoekende partij.
 
Zodoende dient te worden vastgesteld dat de beide relevante delen van de motivering van de bestreden beslissing niet overeind kunnen blijven, zodat ook het besluit van de gemachtigde dat uit het geheel van de beschikbare gegevens niet afdoende blijkt dat er reeds van in het land van herkomst of origine een afhankelijkheidsrelatie bestond tussen de verzoekende partij en de referentiepersoon, niet overeind kan blijven.