Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 169.476 - 17-11-2016

Samenvatting

Verzoekende partij heeft een visum gezinshereniging aangevraagd in functie van haar zoon die in België de subsidiaire beschermingsstatus heeft gekregen. De geboortedatum van haar zoon is 31 december 1996. Aldus werd de zoon op 31 december 2014 achttien jaar. De gemachtigde oordeelde dat, nu de visumaanvraag pas werd ingediend op 8 januari 2015, er niet voldaan is aan de voorwaarde van artikel 10, §1, 7° van de vreemdelingenwet.
 
Waar verzoekende partij betoogt dat zij reeds voor de achttiende verjaardag van haar zoon zich aangeboden heeft op het FedeX-kantoor, meer bepaald op 10 december 2014, met de intentie een visumaanvraag in te dienen en zij verwijst naar stuk drie bij het verzoekschrift, stelt de Raad vast dat uitnazicht van het administratief dossier vooreerst blijkt dat de visumaanvraag pas daadwerkelijk werd ingediend op 8 januari 2015. Dit blijkt uit het formulier “Application for a visa for a long stay in Belgium” dat door de verzoekende partij op 8 januari 2015 werd ondertekend. Het stuk drie waarnaar de verzoekende partij verwijst kan aan deze vaststelling geen afbreuk doen. Immers betreft dit stuk een barcode met datum 10 december 2014 en de vermelding “Visa Fee: 100 euro” alsook het nummer 39784602 waarbij uit stuk vier dat verzoekende partij ook heeft gevoegd blijkt dat de ambassade van België in Islamabad op 12 december 2014 gereageerd heeft (verwijzend naar het nummer 39784602) stellende dat: “Your document cannot be attested by the Embassy. The translation of your Tazkira has not been attested by the Afghan Ministry of Foreign Affairs, Afghanistan.
The legalization fee (60euro) you paid has been cancelled and returned to FedEx. You can collect this fee from FedEx.
All information about legalization of documents is available on the following link: http://www.diplomatie.be/islamabad/default.asp?id=28&ACT=5&content=261mnu=28.” Bijgevolg kan hieruit enkel opgemaakt worden dat de verzoekende partij zich wel op 10 december 2014 wendde tot de ambassade maar niet dat zij op dat ogenblik ook al daadwerkelijk een visumaanvraag heeft ingediend. Zelfs indien de verzoekende partij de intentie had om op 10 december 2014 een visumaanvraag in te dienen, dan nog blijkt uit het antwoord van de Belgische ambassade dat de documenten die zij daartoe voorlegde niet in orde waren. De verwerende partij verwijst in de nota met opmerkingen dan ook terecht naar artikel 12bis, §2, tweede lid van de vreemdelingenwet dat stelt dat “De datum voor het indienen van de aanvraag is die waarop alle bewijzen, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, worden overgelegd.” Verzoekende partij kan dan ook niet gevolgd worden dat op 10 december 2014 reeds alle voorwaarden voor een geldige indiening van de aanvraag waren vervuld. Zo blijkt ondermeer dat het stuk vier gevoegd aan haar aanvraag en getiteld “Islamic Republic of Afghanistan Ministry of Interior Affairs Directorate of Population and Registration” inzake de identificatie van verzoekende partij pas gelegaliseerd werd op 31 december 2014.
 
Conform artikel 10, §2, laatste lid, blijkt tevens dat verzoekende partij het bewijs moet aanbrengen dat zij niet lijdt aan een van de ziekten die de volksgezondheid in gevaar kunnen brengen. Uit nazicht van het administratief dossier blijkt dat dit medisch certificaat pas op 7 januari 2015 aan verzoekende partij werd afgeleverd.
 
Gelet op het feit dat de Belgische ambassade reeds op 12 december 2014 gereageerd heeft op het schrijven van verzoekende partij van 10 december 2014, kan bezwaarlijk gesteld worden dat het omwille van tekortkomingen op de Belgische ambassade zelf is dat verzoekende partij niet de kans heeft gehad haar aanvraag tijdig in te dienen. Dit geldt des te meer nu blijkt dat de referentiepersoon reeds op 11 maart 2013 de subsidiaire beschermingsstatus heeft gekregen en verzoekende partij aldus ruimschoots de tijd had om haar visumaanvraag tijdig in te dienen. De verslagen die verzoekende partij citeert en die bovendien dateren van 2010, 2012 en 2013 zodat terecht de vraag kan gesteld worden naar de actualiteitswaarde ervan, kunnen bijgevolg niet overtuigen om aannemelijk te maken dat verzoekende partij buiten haar wil om verhinderd werd tijdig een visumaanvraag in te dienen.
 
Verzoekende partij toont gelet op voorgaande niet aan dat zij haar visumaanvraag voor het meerderjarig worden van haar zoon heeft ingediend. Haar betoog voorts dat de aanvraag maar acht dagen na het meerderjarig worden van haar zoon werd ingediend en dus maar nipt te laat officieel werd ingediend kan aan voorgaande vaststelling geen afbreuk doen. Dergelijke redenering volgen zou de bepaling dat men de aanvraag voor het meerderjarig worden moet indienen, volledig uithollen.