Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 180.514 - 10-01-2017

Samenvatting

Betreffende verzoekers vrees wapens te moeten gebruiken en/of te worden ingeschakeld om uit vliegtuigen te schieten, terwijl hij het niet zag zitten om mensen te vermoorden (gehoor 5 januari 2016,
p. 9; gehoor 29 maart 2016, p. 13; gehoor 19 mei 2016, p. 9;), benadrukt de Raad dat het in de bevoegdheid van een staat ligt om zijn troepen in te zetten in een conflict en hiertoe de nodige manschappen te voorzien.
 
Verzoekers vrees is ingegeven vanuit een louter persoonlijke belang en kan niet als geldige reden worden beschouwd om te verzaken aan een opdracht te meer nu verzoeker vrijwillig in dienst trad. Hij kon daarbij redelijkerwijze weten dat hij ingezet kon worden in een gewapend conflict te meer zijn land in oorlog is en hij goed bekend is met de situatie van de oorlogvoering. Er kan in casu er van uit gegaan worden dat er in zijn hoofde geen sprake is van ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn desertie voorschrijven. De eventualiteit dat er slachtoffers vallen onder de ingezette troepen is eigen aan een gewapend conflict en maakt dan ook geen vervolging uit in de zin van het Vluchtelingenverdrag, noch een reëel risico op het lijden van ernstige schade zoals bedoeld in de definitie van subsidiaire bescherming.
 
In het verzoekschrift wordt aangevoerd “dat deserteren als Soenniet wel degelijk zeer gevaarlijk is, gezien veel soennieten door Sjiitische milities worden verdacht om zich aan te sluiten bij ISIS, zoals ook blijkt uit het UNHCR verslag van mei 2016”, dat “gezien de problemen van verzoeker met Hashd Al Shabi en het bestuur van de basis van Anbar was er dan ook wel degelijk een risico dat hij zou worden vervolgd voor desertie, mogelijks op grond van de nieuwe anti terrorismewet” en dat het “kortzichtig (is) van verweerster om bij de beoordeling van het risico in hoofde van verzoeker zich enkel te baseren op een COI verslag waaruit duidelijk blijkt dat enkel de vervolging door militaire rechtbanken werd onderzocht” gelet op de macht die verschillende Sjiitische milities in Bagdad hebben.
 
De Raad wijst er vooreerst op dat het iedere soevereine staat toekomt de militaire dienstplicht op zijn grondgebied vrij te regelen en dat een vervolging of een bestraffing omwille van een weigering deze dienstplicht te vervullen, in het kader van een regeling waaraan alle onderdanen onderworpen zijn, in principe niet kan worden aanzien als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (UNHCR, Guide des procédures et critères à appliquer pour déterminer le statut de réfugié, Genève, 1992, 168).
Strafvervolging omwille van desertie of dienstweigering maakt in se dan ook geen vervolging uit in de zin van artikel 1, A (2) van het Vluchtelingenverdrag. Een deserteur of dienstweigeraar kan slechts beschouwd worden als vluchteling als hij kan aantonen dat hij vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, of een gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens die dienstweigering of desertie.
 
Uit de informatie in het administratief dossier blijkt dat deserteurs in Irak bestraft kunnen worden op grond van artikel 35 van de Militaire Strafwet van 2007. Dit artikel voorziet in gevangenisstraffen die variëren van twee tot zeven jaar, wat niet kan bestempeld worden als een disproportionele of onevenredig zware bestraffing. Uit de beschikbare informatie blijkt weliswaar dat artikel 35 van de militaire strafwet de doodstraf oplegt, maar deze straf wordt enkel opgelegd aan zij die in oorlogstijd deserteren om zich aan te sluiten bij de vijand, hetgeen in casu niet het geval is. Hoe dan ook zijn er geen gevallen bekend van deserteurs die op basis van artikel 35 van de militaire strafwet ter dood veroordeeld zijn. Uit deze informatie blijkt verder dat desertie uit het Irakese leger in de praktijk slechts uitzonderlijk en doorgaans in combinatie met andere inbreuken op de militaire wetgeving gerechtelijk vervolgd wordt en dat desertie in de praktijk minder zwaar bestraft wordt dan de Militaire Strafwetgeving toestaat. Verschillende onafhankelijke en betrouwbare bronnen geven aan dat deserteurs die hun excuses aanbieden hooguit 30 dagen detentie riskeren.