Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 177.526 - 10-11-2016

Samenvatting

De kernvraag in deze zaak bestaat erin te achterhalen of het beroep dat de verzoeker bij de Raad heeft ingesteld tegen de beslissing van de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris van 1 juli 2016 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20) al dan niet van rechtswege schorsende werking heeft.
De artikelen 24, 25, 26 en 27 van de wet van 19 maart 2014 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (BS 5 mei 2014) voeren een nieuw Hoofdstuk Ibis in onder Titel II van de Vreemdelingenwet en vormen de omzetting van artikel 3, tweede lid, sub a) en b) van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: Burgerschapsrichtlijn).
Artikel 47/2 van de Vreemdelingenwet bepaalt als volgt:
“Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk, zijn de bepalingen van hoofdstuk I over de in artikel 40bis bedoelde familieleden van een burger van de Unie van toepassing op de andere familieleden bedoeld in artikel 47/1.”
Uit de parlementaire voorbereiding bij het voornoemde artikel 47/2 van de Vreemdelingenwet blijkt dat de andere burgers van de Unie, zoals bedoeld in artikel 47/1 van de Vreemdelingenwet, bij het toekennen van de aanvraag een “verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” krijgen en dat zij tevens na vijf jaar verblijf op het grondgebied van het Rijk, een duurzaam verblijfsrecht verwerven (Parl. St. Kamer 2013-14, nr. 3239/001, 21).
De wetgever lijkt er aldus op het eerste gezicht, door het invoegen van voornoemd artikel 47/2, voor te hebben geopteerd om aan de andere familieleden van een burger van de Unie, een zelfde recht van binnenkomst en verblijfsrecht toe te kennen als aan de burgers van de Unie bedoeld in artikel 40bis van de Vreemdelingenwet, mits deze “andere familieleden” uiteraard tevens voldoen aan de specifieke voorwaarden van Hoofdstuk Ibis.
Hoewel de Burgerschapsrichtlijn een onderscheid maakt tussen twee categorieën van familieleden van een Unieburger en meer bepaald er niet in voorziet dat de andere familieleden zoals vermeld in artikel 3, tweede lid, van de Burgerschapsrichtlijn zich op eenzelfde recht op verblijf kunnen beroepen als de familieleden van de burger van de Unie zoals vermeld onder artikel 2, tweede lid, van deze richtlijn, heeft de Belgische wetgever er – gelet op het bepaalde in artikel 47/2 van de Vreemdelingenwet – op het eerste gezicht voor geopteerd om de familieleden van de burger van de Unie onder artikel 2, tweede lid, van de Burgerschapsrichtlijn en de andere familieleden zoals vermeld in artikel 3, tweede lid, van deze richtlijn gelijk te stellen. Naast het voorzien van een aparte bepaling, met name artikel 74/3 van de Vreemdelingenwet, waarbij wordt vastgesteld hoe de duurzaamheid van de relatie of de afhankelijkheid van familieband moet worden bewezen, lijkt uit artikel 74/2 van de Vreemdelingenwet de gelijkstelling voort te vloeien doordat voor de andere familieleden zoals vermeld in artikel 3, tweede lid, van de Burgerschapsrichtlijn hetzelfde verblijfsrecht en dezelfde overige formele, procedurele en inhoudelijke vereisten worden gehanteerd als voor de familieleden van de burger van de Unie, vermeld onder artikel 2, tweede lid, van deze richtlijn.
Het voorzien van een verblijfsprocedure voor twee categorieën van familieleden van de burger van de Unie waarbij dezelfde formele, procedurele en inhoudelijke vereisten worden gehanteerd en die bij positief gevolg uitzicht geeft op een zelfde verblijfsrecht, lijkt op het eerste gezicht niet te verzoenen met een regeling die erin zou voorzien dat de ene categorie bij een negatieve beslissing wel beschikt over een van rechtswege schorsend annulatieberoep terwijl de andere categorie hierover niet zou beschikken.
(…)
Aldus blijkt dat artikel 39/79, § 1, van de Vreemdelingenwet voor bepaalde familieleden van derdelanders in een van rechtswege schorsend effect voorziet van het beroep tot nietigverklaring dat zij indienen tegen de beslissing waarbij hun verblijfsaanvraag wordt geweigerd (zie: artikel 39/79, § 1, tweede lid, 1° tot en met 3°, van de Vreemdelingenwet). Een restrictieve lezing, zoals de verwerende partij voorstaat, van artikel 39/79, § 1, tweede lid, 7°, van de Vreemdelingenwet in die zin dat enkel tegen de weigeringsbeslissingen inzake familieleden van de burger van de Unie zoals bedoeld in artikel 40bis van de Vreemdelingenwet (en dus niet tegen de beslissingen inzake de artikelen 47/1 tot en met 47/3 van de Vreemdelingenwet) een van rechtswege schorsend beroep open staat, is dan ook op het eerste gezicht moeilijk te verzoenen met de verplichting die volgt uit artikel 3, tweede lid, van de Burgerschapsrichtlijn om de aanvragen van personen die een bijzondere relatie van afhankelijkheid met een burger van de Unie hebben, gunstiger te behandelen dan aanvragen tot binnenkomst en verblijf van andere staatsburgers van derde landen.
In de huidige stand van het geding en gelet op het bepaalde in artikel 47/2 van de Vreemdelingenwet lijkt het dan ook dat de verzoeker kan worden gevolgd waar hij stelt dat artikel 39/79, § 1, tweede lid, 7°, van de Vreemdelingenwet zo moet worden geïnterpreteerd dat ook tegen de beslissingen tot weigering van de erkenning van het verblijfsrecht van andere familieleden van een Unieburger, zoals bedoeld in artikel 47/1 van de Vreemdelingenwet, een van rechtswege schorsend beroep tot nietigverklaring open staat bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Bijgevolg wordt in de bestreden beslissing op grond van onjuiste feitelijke gegevens overwogen dat “(h)et beroep tot nietigverklaring (…) de tenuitvoerlegging van onderhavige maatregel (…) niet (schorst) indien het ingediend wordt door een ander familielid van een burger van de Unie bedoeld in artikel 47/1 van de wet, wat in het geval van betrokkene zo is”.
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel kan op het eerste gezicht worden aangenomen.