Samenvatting
Aldus kunnen rechtstreekse bloedverwanten slechts een verblijfsrecht verkrijgen indien ze materieel ondersteund worden door hun familielid dat in België verblijft, omdat ze niet in hun basisbehoeften kunnen voorzien en voor zover die afhankelijkheid reeds bestaat in het land van herkomst. De Raad acht het bijgevolg niet kennelijk onredelijk dat de gemachtigde, de voorwaarde bepaald in artikel 40bis, § 2, 3° juncto artikel 40ter van de vreemdelingenwet dat men ten laste moet zijn van de Belg die men begeleidt of vervoegt, invult door in casu het bewijs te vragen van de descendent dat zij zowel in het verleden, dus voor haar aankomst in het Rijk, als op heden ten laste is van deze Belg.In casu is het dan ook geenszins kennelijk onredelijk dat, wanneer er geen bewijzen voorliggen dat de verzoekende partij al in haar land van oorsprong of herkomst ten laste was van haar Belgische adoptievader, de verblijfsaanvraag wordt geweigerd (cf. RvS nr. 239.838). Aan het voorgaande wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat de verzoekende partij reeds in 2006 België was binnengekomen. Bovendien blijkt dat de verzoekende partij na haar binnenkomst eerst een asielaanvraag heeft ingediend die werd afgewezen en nadien vier aanvragen om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet heeft ingediend, alvorens zich in 2016, 10 jaar na haar binnenkomst in België te laten adopteren. De verzoekende partij kan zich niet vrijwaren van de voorwaarde van het ten laste zijngeweest in het land van herkomst door een band van afstamming door adoptie te vestigen op een ogenblik dat zij reeds jaren (in casu illegaal) in België verblijft. Uit niets blijkt dat de wetgever wat dat betreft een uitzondering heeft willen voorzien. Hier anders over oordelen zou een ontkenning betekenen van de wettelijke voorwaarde waaraan zij in casu dient te voldoen.
Een schending van de artikelen 40bis en 40ter van de vreemdelingenwet wordt niet aangetoond.