Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 191.800 - 11-09-2017

Samenvatting

Verzoekster voert in het tweede middel aan dat de graad van scholarisatie en integratie door de gemachtigde worden erkend, doch dat dit -ten onrechte- onvoldoende zou zijn om het verblijfsrecht te behouden omwille van de gepleegde fraude. In het derde middel herhaalt zij dat gezien de scholarisatie en integratie van de kinderen, die zij uitvoerig heeft toegelicht en waaromtrent zij vele stukken heeft voorgelegd, de bestreden beslissing disproportioneel is met het beoogde doel en geenszins evenredig met de nadelen die het voor het gezin teweegbrengt. De gemachtigde en verweerder zijn van oordeel dat de afwezigheid van een bevel om het grondgebied te verlaten in casu een bescherming vormt van de belangen van de kinderen waardoor artikel 8 van het EVRM niet zou geschonden worden. De gemachtigde stelt dat dit hen in staat stelt het schooljaar af te maken.
 
Verzoekster verwijst dus naar het privéleven van haar kinderen, waaronder het kind K.O. waarop de bestreden beslissing betrekking heeft. In tegenstelling tot wat verweerder in de nota aanvoert, kan niet langer zonder meer worden gesteld dat sociale en/of zakelijke relaties niet onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM ressorteren. Het Hof benadrukt dat artikel 8 eveneens het recht beschermt om banden te ontwikkelen en te onderhouden met de zijnen en met de buitenwereld (EHRM 29 april 2002, Pretty t. Verenigd Koninkrijk, nr. 2346/02, § 61, 2002-III; EHRM 12 september 2012, Nada/Zwitserland (GK), § 151; EHRM 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen/België, § 123 ) en dat deze term soms eveneens aspecten van de sociale identiteit van het individu opneemt (EHRM 7 februari 2002, Mikulic t. Croatië, nr. 53176/99, § 53, 2002-I). Het Hof vervolgt dat men moet aannemen dat het geheel van sociale banden tussen gevestigde immigranten en de gemeenschap waarin zij leven integraal deel uitmaken van het begrip “privéleven” in de zin van artikel 8. Onafhankelijk van het bestaan van een familieleven of niet, beschouwt het Hof dat in het kader van de verwijdering van een gevestigde vreemdeling een analyse zich opdringt in de zin van een inmenging in zijn recht op een privéleven (eigen vertaling EHRM 18 oktober 2006, Uner t. Nederland, nr. 46410/99, § 59).
 
Ook al heeft de gemachtigde thans geoordeeld dat geen bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven, dan nog oordeelde het Hof reeds “The Court further notes that no formal deportation order has been issued in respect of the applicants. It reiterates, however, that Article 8, like any other provision of the Convention or the Protocols thereto, must be interpreted in such a way that it guarantees not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective (see, mutatis mutandis, Artico v. Italy, judgment of 13 May 1980, Series A no. 37, pp. 15-16, § 33, and Soering v. the United Kingdom, judgment of 7 July 1989, Series A no. 161, p. 34, § 87). Furthermore, while the chief object of Article 8, which deals with the right to respect for one's private and family life, is to protect the individual against arbitrary interference by the public authorities, it does not merely compel the State to abstain from such interference: in addition to this negative undertaking, there may be positive obligations inherent in effective respect for private or family life (see, for example, Gül v. Switzerland, judgment of 19 February 1996, Reports 1996-I, pp. 174-175, § 38; Ignaccolo-Zenide v. Romania, no. 31679/96, § 94, ECHR 2000-I; and Mehemi v. France (no. 2), no. 53470/99, § 45, ECHR 2003-IV). In other words, it is not enough for the host State to refrain from deporting the person concerned; it must also, by means of positive measures if necessary, afford him or her the opportunity to exercise the rights in question without interference. (EHRM16 juni 2005, Sisojeva e.a. t. Letland, nr. 60654/00, § 104)”. Bijgevolg oordeelt het Hof in voormeld citaat dat het niet steeds voldoende is voor de Staat om af te zien van het verwijderen van de persoon, om aan de positieve verplichtingen die uit artikel 8 van het EVRM voortvloeien, te voldoen.
 
Tot slot weze opgemerkt dat door het Hof bijzondere aandacht wordt besteed aan de omstandigheden van de betrokken minderjarige kinderen. Zo stelt het Hof in het kader van een fair balance test: “the Court observes that the best interests of the applicant’s children must be taken into account in this balancing exercise (…). On this particular point, the Court reiterates that there is a broad consensus, including in international law, in support of the idea that in all decisions concerning children, their best interests are of paramount importance (see Neulinger and Shuruk v. Switzerland, cited above, § 135, and X v. Latvia, cited above, § 96. Whilst alone they cannot be decisive, such interests certainly must be afforded significant weight. » En verder “It [the Court] reiterates that national decision-making bodies should, in principle, advert to and assess evidence in respect of the practicality, feasibility and proportionality of any such removal in order to give effective protection and sufficient weight to the best interests of the children directly affected by it.” (EHRM 3 oktober 2014, nr. 12738/10, Jeunesse t. Nederland, § 118-120). Zie ook in het kader van de proportionaliteit: “Lorsqu’il y a des enfants, la question fondamentale est celle de savoir si ceux-ci sont d’un âge où ils peuvent s’adapter à un environnement différent (voir parmi d’autres , darren Omoregie et autres, précité, §66, Arvelo Aponte c. Pays-Bas, n° 28770/05, § 60, 3 november 2011). Il ressort au surplus de la jurisprudence de la Cour que, lorsqu’il s’agit de familles avec enfants, l’intérêt supérieur de l’enfant doit constituer la considération déterminante des autorités nationales dans l’évaluation de la proportionnalité aux fins de la Convention.» (EHRM 17 april 2014, nr. 41738/10, Paposhvili t. België, § 143 - 144). Hieruit blijkt dat het Hof onderstreept dat er een brede consensus bestaat, ook in het internationaal recht, dat in alle beslissingen die betrekking hebben op kinderen, hun hoger belang zeer belangrijk is. Aan deze belangen die op zich niet beslissend zijn, moet wel voldoende gewicht toegekend worden. Nationale instanties moeten de praktische haalbaarheid en proportionaliteit nagaan bij de door hen genomen maatregelen en moeten effectieve bescherming en voldoende gewicht toekennen aan de hogere belangen van de kinderen, waarop die maatregelen een directe weerslag hebben.
 
Zoals supra gesteld gaat de Raad na of de gemachtigde zich niet op kennelijk onredelijke wijze op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde.
 
De Raad erkent dat het jarenlange privéleven en de zeer verregaande integratie van het kind initieel is voortgevloeid uit frauduleus gedrag van zijn vader en dat aan fraude een zwaar gewicht wordt toegekend. Echter, ook in geval van fraude dient overgegaan te worden tot een billijke belangenafweging in het licht van artikel 8 van het EVRM (EHRM 28 juni 2011, Nunez t. Noorwegen; RvS 4 augustus 2016, nr. 235.582 RvS 3 augustus 2017, nr. 238.919). Thans blijkt onmiskenbaar een bijzonder lang verblijf op het Belgisch grondgebied van het oudste kind K.O. Dit kind kwam reeds op 19 januari 2008 aan in België in het kader van gezinshereniging. Hij was toen 6 jaar oud, zoals blijkt uit de stukken van het administratief dossier. Op het ogenblik van de bestreden beslissing is dit kind reeds bijna 16 jaar oud. Er ligt een attest voor van 6 september 2016 waaruit blijkt dat hij reeds in het eerste jaar van de tweede graad zit van het algemeen secundair onderwijs en ook zijn rapport ligt voor van het schooljaar 2015-2016 moderne wetenschappen waaruit een A-attest blijkt. Bovendien ligt een verklaring voor van de secretaris van diens voetbalploeg van 26 augustus 2016 waarin hij wordt omschreven als “een loyaal clublid en integer voetballer die zich op een correcte en voorbeeldige wijze inzet voor zijn ploeg en voor zijn medespelers.”
 
De gemachtigde betwist de erg lange verblijfsduur niet, noch dat hij in België school loopt en volledig ingeburgerd is en het heel moeilijk zou hebben om zich aan te passen in Marokko. De gemachtigde ontkent niet dat hij geen schuld treft aan de fraude gepleegd door de vader toen deze in 2002 een schijnhuwelijk is aangegaan. Door over te gaan tot de thans bestreden beslissing zonder bevel om het grondgebied te verlaten, brengt de gemachtigde dit kind in een bijzonder precaire situatie van een louter gedoogd worden op het grondgebied. Het feit dat hij zijn schooljaar kan afmaken, doet hieraan geen afbreuk.
 
De Raad kan in casu niet aannemen dat de belangenafweging op een redelijke wijze is geschied en in een "fair balance" heeft geresulteerd tussen enerzijds het (hoger) belang van dit kind en anderzijds het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde.
 
Waar verweerder in de nota nog betoogt dat een “tijdelijke verwijdering” om reden dat de vreemdeling niet in het bezit is van documenten niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM of dat de bestreden beslissing tot gevolg zou hebben dat men tijdelijk het land dient te verlaten met de mogelijkheid om terug te keren nadat men zich in het bezit heeft gesteld van de nodige documenten, gaat hij er volledig aan voorbij dat thans geen bevel om het grondgebied te verlaten werd afgegeven.