Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 197.942 - 12-01-2018

Samenvatting

De verzoekende partijen betogen dat zij ettelijke bewijzen van het verzenden van geld door hun dochter en schoonzoon (lees: schoondochter en zoon) hebben voorgelegd, dat uit deze documenten blijkt dat sedert 2010 nagenoeg maandelijks geld werd overgemaakt door de referentiepersoon en haar echtgenoot, dat deze laatste met andere woorden de laatste zeven jaar hen financieel hebben onderhouden. Zij wijzen er op dat de verwerende partij ervan op de hoogte is dat de overige stortingen – niet van de referentiepersoon – gebeurd zijn door dhr. D.D., de echtgenoot van de dochter (lees: schoondochter), dat mevr. A.D., zijnde de referentiepersoon, en dhr. D.D. gehuwd zijn en dan ook op financieel vlak een huishouding vormen, dat de verwerende partij hiervan op de hoogte is, dat evenwel geen enkele motivering wordt gegeven waarom met de stortingen op naam van dhr. D.D. geen rekening wordt gehouden, dat het dan ook niet redelijk is te stellen dat zij niet ten laste zouden zijn van de referentiepersoon louter omwille van het feit dat het hun schoonzoon (lees: zoon) was die de betalingen regelde in plaats van de dochter (lees: schoondochter) zelf.
 
(…)
 
De Raad ontkent niet dat de gemachtigde in casu beschikt over een vrije feitenvinding en een ruime appreciatiebevoegdheid, maar onderstreept dat hij binnen deze appreciatiebevoegdheid moet handelen conform de rechtspraak van het Hof van Justitie en de grenzen die daarin worden getrokken.
 
Teruggrijpend naar de arresten Jia en Reyes moet worden benadrukt dat de hoedanigheid van “ten laste” komend familielid voortvloeit uit een feitelijke situatie, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat de ascendant/descendent materieel wordt gesteund door de Unieburger die gebruik heeft gemaakt van zijn verkeersvrijheid of door diens echtgenoot (HvJ, C-1/05, 9 januari 2007, par. 36).
 
Het komt de verzoekende partijen dus toe om het bestaan aan te tonen van een feitelijke situatie van materiële ondersteuning in het land van herkomst tot op het moment van de aanvraag. In casu betwist de verwerende partij geenszins dat de eerste verzoekende partij in het verleden stortingen ontving van haar zoon, echtgenoot van de referentiepersoon. Waar de verwerende partij met deze stortingen geen rekening houdt motiverend dat deze afkomstig zijn van “een derde aan betrokkene (…): (…) zijn niet afkomstig van de referentiepersoon en tonen bijgevolg niet aan dat betrokkene financieel gesteund werd door de referentiepersoon.”, komt het de Raad voor dat deze interpretatie, waarbij de stortingen uitgaande van de echtgenoot van de referentiepersoon niet aanvaard worden als bewijs van ten laste zijn daar deze niet uitgaan van de referentiepersoon zelf, ingaat tegen de duidelijke lezing van het arrest Jia en Reyes van het Hof van Justitie zoals hoger geanalyseerd, waarin bij de beoordeling van het ten laste zijn wordt gekeken naar de steun die de ascendent ontving van de Unieburger die gebruik heeft gemaakt van zijn verkeersvrijheid of van diens echtgenoot, in casu de zoon van de eerste verzoekende partij.
 
Gelet op voorgaande vaststellingen kan de verwerende partij in de nota met opmerkingen niet gevolgd worden waar zij stelt dat haar niet kan verweten worden om de geldstortingen van de zoon niet in aanmerking te nemen omdat in casu de aanvraag werd ingediend, niet in functie van hem, doch wel in functie van de schoondochter van de eerste verzoekende partij.